EUR-Lex -  62015CC0454 - NL
Karar Dilini Çevir:
EUR-Lex -  62015CC0454 - NL

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
M. BOBEK
van 8 september 2016 ( 1 )
Zaak C‑454/15
Jürgen Webb-Sämann
tegen
Christopher Seagon (in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Baumarkt Praktiker DIY GmbH)
[verzoek van het Hessische Landesarbeitsgericht (arbeidsrechter van de deelstaat Hessen, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
„Sociaal beleid — Richtlijn 2008/94 — Bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever — Bepalingen inzake sociale zekerheid — Werkingssfeer — Verplichting van de lidstaten erop toe te zien dat de nodige maatregelen worden getroffen ter bescherming van de door werknemers verkregen rechten of rechten in wording uit hoofde van aanvullende pensioenregelingen”
I – Inleiding

1.
Jürgen Webb-Sämann (verzoeker) was in deeltijd werkzaam bij Baumarkt Praktiker DIY GmbH en diens rechtsvoorgangers (hierna: „gefailleerde”). Door de werkgever werden bepaalde bedragen op het loon van verzoeker ingehouden en omgezet in pensioenpremies. In oktober 2013 werd tegen de gefailleerde een insolventieprocedure ingeleid. In het kader daarvan bleek dat de gefailleerde tussen januari en september 2013 geen pensioenpremies ten behoeve van verzoeker had afgedragen aan het betrokken pensioenfonds.

2.
In het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing wordt de vraag gesteld of artikel 8 van richtlijn 2008/94/EG ( 2 ) vereist dat geldbedragen die door de werkgever op het loon van een werknemer zijn ingehouden om aan een aanvullende pensioenregeling te worden afgedragen, maar die door de werkgever niet op een aparte rekening zijn gestort, bij insolventie van de werkgever worden afgeschermd en van de failliete boedel worden gesepareerd.
II – Toepasselijke bepalingen
A – Unierecht
1. Richtlijn 2008/94

3.
Zoals in overweging 3 van richtlijn 2008/94 wordt verklaard „zijn [er] voorzieningen nodig om werknemers bij insolventie van de werkgever te beschermen en hun een minimum aan bescherming te bieden, in het bijzonder om de honorering van hun onvervulde aanspraken te garanderen met inachtneming van de noodzaak van een evenwichtige economische en sociale ontwikkeling in de Gemeenschap. Daartoe moeten de lidstaten een fonds oprichten dat de honorering van de onvervulde loonaanspraken van de betrokken werknemers waarborgt.”

4.
Volgens artikel 1, waarin de werkingssfeer van de richtlijn wordt omlijnd, is deze „van toepassing op uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende aanspraken van werknemers tegenover werkgevers die in staat van insolventie […] verkeren”.

5.
De artikelen 3 tot en met 5 van de richtlijn maken deel uit van hoofdstuk II, getiteld „Bepalingen inzake waarborgfondsen”. Volgens artikel 3 van de richtlijn zijn de lidstaten verplicht waarborgfondsen op te zetten om „de onvervulde aanspraken van de werknemers te honoreren die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen […]”. Dergelijke fondsen moeten overeenkomstig artikel 5, onder a), van de richtlijn gescheiden zijn van het bedrijfskapitaal van de werkgevers en zodanig zijn opgezet dat zij niet vatbaar zijn voor beslag bij een insolventieprocedure.

6.
Artikel 4 bepaalt dat de lidstaten de bevoegdheid hebben om de betalingsverplichting van de waarborgfondsen met betrekking tot de onvervulde aanspraken van de werknemers te beperken. Zij kunnen dit doen door de periode vast te stellen waarover het waarborgfonds de onvervulde aanspraken honoreert. Vervolgens worden in artikel 4 minimumdrempels vastgesteld die in acht moeten worden genomen bij de beperking van de betalingsverplichting van de waarborgfondsen.

7.
Hoofdstuk III van de richtlijn bestaat uit de artikelen 6 tot en met 8 en bevat bepalingen inzake sociale zekerheid. Overeenkomstig artikel 6 kunnen de lidstaten bepalen dat de artikelen betreffende de verplichtingen van de waarborgfondsen „niet gelden voor de premiebedragen uit hoofde van nationale wettelijke stelsels van sociale zekerheid of uit hoofde van voor een of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen welke bestaan naast de nationale wettelijke stelsels van sociale zekerheid”.

8.
Artikel 8 bepaalt dat „de lidstaten zich ervan [vergewissen] dat de nodige maatregelen worden getroffen om de belangen van de werknemers en die van de personen die de onderneming of vestiging van de werkgever op de datum van het intreden van de insolventie van de werkgever reeds hebben verlaten, te beschermen met betrekking tot hun verkregen rechten of hun rechten in wording op ouderdomsuitkeringen, met inbegrip van uitkeringen aan nagelaten betrekkingen, uit hoofde van voor een of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen welke bestaan naast de nationale wettelijke stelsels van sociale zekerheid”.
2. Richtlijn 2003/41/EG

9.
Volgens overweging 9 van richtlijn 2003/41 ( 3 )„dienen de lidstaten volledig verantwoordelijk te blijven voor de organisatie van hun pensioenstelsels”. In overweging 18 erkent de Uniewetgever dat „in geval van faillissement van een bijdragende onderneming […] de deelnemer het gevaar [loopt] zowel zijn werk als zijn verworven pensioenrechten te verliezen. Derhalve is een duidelijke scheiding tussen de bijdragende onderneming en de instelling noodzakelijk en dienen minimale prudentiële normen te worden vastgesteld om de deelnemers te beschermen.”

10.
Artikel 8 schrijft voor dat „iedere lidstaat […] er zorg voor [draagt] dat er een juridische scheiding bestaat tussen de bijdragende onderneming en de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening, zodat in geval van faillissement van de bijdragende onderneming de activa van de instelling in het belang van de deelnemers en de pensioengerechtigden beschermd zijn”.
B – Duits recht

11.
Volgens § 47 van de Insolvenzordnung (de Duitse faillissementswet) ( 4 ) kunnen goederen van de failliete boedel worden gesepareerd wanneer een persoon aantoont dat hij of zij een persoonlijk of zakelijk recht op die goederen kan doen gelden en dat de goederen niet tot de failliete boedel behoren.

12.
Volgens het schriftelijke antwoord dat de Duitse regering in de onderhavige zaak heeft gegeven op een vraag van het Hof, bepaalt artikel 165, lid 1, van boek III van het Sozialgesetzbuch (Duits sociaal wetboek, boek III, hierna: „SGB III”) ( 5 ) dat werknemers van insolvente ondernemingen recht op compensatie hebben wanneer zij in Duitsland werkzaam waren en bij inleiding van de insolventieprocedure nog recht hebben op bezoldiging voor de laatste drie maanden van het dienstverband.

13.
Indien een deel van het loon van de werknemer in pensioenpremies is omgezet, wordt er overeenkomstig artikel 165, lid 2, derde zin, SGB III bij de berekening van de compensatie voor werknemers van insolvente ondernemingen van uitgegaan dat die omzetting niet heeft plaatsgevonden voor zover de werkgever die premies niet heeft afgedragen aan het betrokken pensioenfonds of de betrokken verzekeringsmaatschappij.

14.
In haar schriftelijke antwoord aan het Hof verwijst de Duitse regering ook naar artikel 7 van het Betriebsrentengesetz (bedrijfspensioenwet) ( 6 ). Volgens dat artikel worden de door werknemers verworven rechten op uitkeringen uit hoofde van een bedrijfspensioenregeling beschermd doordat hun het recht wordt toegekend om van de Pensions-Sicherungs-Verein (het garantiefonds voor bedrijfspensioenen) een som te vorderen die overeenkomt met het bedrag dat de werkgever aan de pensioenregeling of de verzekeringsmaatschappij had moeten afdragen indien er geen insolventieprocedure was ingeleid.
III – Feiten, nationale procedure en prejudiciële vragen

15.
Verzoeker was sinds 18 november 1996 deeltijds werkzaam voor de gefailleerde.

16.
Uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt dat de werknemers van de gefailleerde in het kader van een collectieve overeenkomst vier opties hadden voor het inhouden van loonbedragen met het oog op de betaling van pensioenpremies: i) omzetting van een maaltijdvergoeding ten bedrage van 275 EUR per jaar in premies voor de aanvullende pensioenregeling; ii) een eenmalige jaarlijkse betaling van 300 EUR (160,08 EUR voor deeltijdwerkers); iii) omzetting van salaris tot maximaal 50 EUR per maand en iv) omzetting van vakantiegeld ten bedrage van 500 EUR per jaar.

17.
De werknemers konden voor een of meer van deze opties kiezen. De corresponderende bedragen werden vervolgens ingehouden op het loon van de werknemers en omgezet in pensioenpremies die dienden te worden afgedragen aan een pensioenfonds.

18.
Uit de door verzoeker ingediende opmerkingen komt naar voren dat hij voor alle vier de opties heeft gekozen.

19.
On 1 oktober 2013 werd ten aanzien van het vermogen van de gefailleerde een insolventieprocedure ingeleid. De heer Christopher Seagon (verweerder) werd tot curator benoemd.

20.
Verzoeker heeft voor de verwijzende rechter betoogd dat de op zijn loon ingehouden en in pensioenpremies om te zetten bedragen voor de periode januari tot en met juni 2013 ( 7 ) ten belope van 1017,56 EUR door de gefailleerde hadden moeten worden gestort op zijn pensioenrekening bij de Hamburger Pensionskasse (hierna: „Hamburgs pensioenfonds”). ( 8 )

21.
Verzoeker voert aan dat de gefailleerde geen premies heeft afgedragen aan het pensioenfonds en dat de betrokken bedragen daarom krachtens § 47 van de Duitse faillissementswet niet tot de failliete boedel behoren. Hij stelt dat die bedragen te zijnen bate in bewaring waren gegeven (bij wijze van bewaarneming).

22.
Indien die bedragen niet van de boedel worden gesepareerd, zou dit volgens verzoeker in strijd zijn met artikel 8 van richtlijn 2008/94.

23.
Verweerder stelt dat er geen sprake was van een bewaarnemingsovereenkomst tussen de gefailleerde en verzoeker. Aangezien de in geding zijnde bedragen op geen enkel tijdstip gescheiden waren van het vermogen van de werkgever, betoogt de curator dat zij niet overeenkomstig § 47 van de Duitse faillissementswet van de failliete boedel kunnen worden gesepareerd.

24.
Het Arbeitsgericht heeft de vordering van verzoeker afgewezen. Het stelde zich op het standpunt dat het feit dat verzoeker geen aanspraak kon maken op uitbetaling aan zichzelf, doch slechts op storting op zijn individuele pensioenrekening, diens vordering niet aannemelijk maakte. Verder was het van oordeel dat verzoeker niet had aangetoond dat er tussen de gefailleerde en hem sprake was van bewaarneming. En ook al zou daarvan sprake zijn geweest, zou verzoeker niet het recht hebben de betrokken bedragen van de boedel te separeren, omdat de uit de boedel te halen bedragen in de insolventieprocedure niet konden worden onderscheiden van andere bedragen.

25.
Verzoeker heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. Hij houdt vol dat ten aanzien van de op zijn loon ingehouden en aan het pensioenfonds af te dragen bedragen wel degelijk sprake was van bewaarneming door de gefailleerde.

26.
Gelet op de argumenten van verzoeker heeft het Hessische Landesarbeitsgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
„Levert een nationale interpretatie van een regeling volgens welke onvervulde loonaanspraken die in bewaring zijn gegeven aan de werkgever om op een bepaalde datum in een pensioenfonds te worden gestort, maar door die werkgever niet op een aparte rekening zijn gestort, zodat de genoemde aanspraken niet op grond van § 47 van de Duitse faillissementswet uit de boedel kunnen worden gesepareerd, schending op van artikel 8 van richtlijn 2008/94/EG of ander Unierecht?”

27.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door verzoeker, verweerder en de Commissie. Overeenkomstig artikel 61, lid 1, van zijn Reglement voor de procesvoering heeft het Hof de Duitse regering een vóór de terechtzitting schriftelijk te beantwoorden vraag gesteld. Verzoeker, verweerder, de Commissie en de Duitse regering hebben allen pleidooi gehouden ter terechtzitting van 4 juli 2016.
IV – Beoordeling

28.
De door de nationale rechter in zijn prejudiciële vraag aan de orde gestelde kwesties worden hieronder in drie delen behandeld.

29.
Ten eerste zal ik naar aanleiding van de opmerkingen van de partijen uiteenzetten welke specifieke bepalingen van Unierecht relevant zijn voor de beantwoording van de gestelde vraag. Evenals de verwijzende rechter kom ik tot de conclusie dat artikel 8 van richtlijn 2008/94 in deze zaak inderdaad de belangrijkste bepaling is.

30.
Ten tweede zal ik een antwoord voorstellen op de vraag zoals die specifiek door de verwijzende rechter is gesteld. Mijns inziens vereist artikel 8 van richtlijn 2008/94 niet dat geldbedragen die door een inmiddels gefailleerde werkgever zijn ingehouden op het loon van een werknemer om aan een aanvullend pensioenfonds ( 9 ) te worden afgedragen, maar door die werkgever niet op een aparte rekening zijn gestort of aan het pensioenfonds zijn afgedragen, van de failliete boedel moeten worden gesepareerd.

31.
Ten derde zal ik met het oog op een volledig en zinvol antwoord op de vraag van de nationale rechter ter afsluiting een aantal suggesties doen met betrekking tot de wijze waarop de lidstaten de doelstelling van artikel 8 van richtlijn 2003/41 dienen te verwezenlijken. Tevens zal ik een aantal opmerkingen maken over het belang van de keuze van de juiste middelen opdat de lidstaten daadwerkelijk in staat zijn die doelstelling te bereiken.
A – Identificatie van de relevante elementen en bepalingen van Unierecht
1. Relevante secundaire Uniewetgeving

32.
In zijn opmerkingen verwijst verzoeker naar richtlijn 2003/41. Daarbij gaat hij in het bijzonder in op artikel 8 van die richtlijn, dat bepaalt dat de lidstaten er zorg voor moeten dragen dat er een juridische scheiding bestaat tussen de werkgever ( 10 ) en de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening zodat de activa van de instelling beschermd zijn ingeval van faillissement of insolventie van de werkgever.

33.
De scheiding tussen werkgever en pensioenfonds draagt weliswaar in zekere mate bij tot de bescherming van pensioenrechten van werknemers, maar volstaat op zichzelf niet om het probleem op te lossen dat in casu aan de orde is. ( 11 ) De juridische scheiding tussen pensioenfonds en werkgever biedt geen oplossing voor het probleem dat zich voordoet wanneer de werkgever de pensioenpremies van werknemers niet aan het pensioenfonds afdraagt, tenzij aan het vereiste van een juridische scheiding tussen werkgever en pensioenfonds een nogal vergaande uitlegging zou worden gegeven volgens welke dat vereiste de verplichting tot een onmiddellijke en automatische afscheiding van de betrokken activa inhoudt. Deze verdergaande uitlegging kan niet worden ontleend aan de bewoordingen van artikel 8 van richtlijn 2003/41. Mijns inziens volgt daaruit dat het pas zinvol is om van een scheiding tussen werkgever en pensioenfonds te spreken wanneer de geldbedragen reeds in het pensioenfonds zijn gestort.

34.
Dit komt ook naar voren uit de feiten in deze zaak. Het lijkt er namelijk op dat wel is voldaan aan het vereiste van een juridische scheiding tussen de gefailleerde (de werkgever) en het Hamburgse pensioenfonds met het oog op bescherming van de activa van het fonds. De in het Hamburgse pensioenfonds gestorte middelen zijn gevrijwaard van de tegen de werkgever ingeleide insolventieprocedure. ( 12 ) Wel blijft het de vraag wat er met de bedragen gebeurt die nog door de werkgever worden aangehouden, maar die hadden moeten worden afgedragen aan het pensioenfonds.

35.
Net als de verwijzende rechter ben ik daarom van opvatting dat richtlijn 2003/41 van minder groot belang is voor de oplossing van het onderhavige geschil. Het geschil dient veeleer te worden geanalyseerd tegen de achtergrond van richtlijn 2008/94.
2. Toepasselijke bepalingen van richtlijn 2008/94

36.
De Commissie voert in haar schriftelijke opmerkingen onder meer aan dat in de onderhavige zaak artikel 3, en niet artikel 8, van richtlijn 2008/94 van toepassing is. Hoewel de Commissie ter terechtzitting is teruggekomen van dit argument, hebben verweerder en de Duitse regering tijdens de mondelinge behandeling een soortgelijk argument aangedragen. Daarom lijkt het me noodzakelijk om artikel 3 en artikel 8 van de richtlijn in algemene zin van elkaar af te bakenen en vervolgens te bepalen onder welk artikel de onderhavige zaak valt.
a) Afbakening tussen artikel 3 en artikel 8 van richtlijn 2008/94

37.
Mijns inziens is er sprake van een zekere overlapping tussen de artikelen 3 en 8. De twee artikelen voorzien in elkaar aanvullende vormen van bescherming. Zij kunnen ook parallel van toepassing zijn, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft gesteld.

38.
Artikel 6 van richtlijn 2008/94 bepaalt dat de lidstaten kunnen voorschrijven dat de verplichtingen inzake waarborgfondsen niet gelden voor premiebedragen uit hoofde van nationale wettelijke stelsels of aanvullende pensioenfondsen. Hieruit blijkt dat pensioenpremies in beginsel binnen de werkingssfeer van artikel 3 vallen, tenzij de lidstaat dergelijke premies ervan heeft uitgesloten.

39.
Artikel 8 heeft betrekking op de belangen van de werknemers voor wat betreft hun rechten op ouderdomsuitkeringen uit hoofde van aanvullende pensioenregelingen. Logisch gezien dienen de pensioenpremies er uiteindelijk toe toekomstige pensioenrechten van de werknemer te financieren. Daarom bestaat er een intrinsiek verband tussen de artikelen 3 en 8.

40.
Toch lijken artikel 3 en artikel 8 enigszins verschillende doelstellingen te hebben. Daarom zijn zij qua werkingssfeer en inhoud niet geheel uitwisselbaar. Dit verklaart natuurlijk ook waarom de richtlijn niet één artikel, maar twee verschillende bepalingen bevat en waarom de artikelen 3 en 8 in verschillende hoofdstukken van de richtlijn zijn opgenomen. Tussen beide bepalingen bestaan de volgende verschillen.

41.
Ten eerste moet artikel 3 via een onafhankelijk waarborgfonds garanderen dat onvervulde, uit arbeidsverhoudingen voortvloeiende aanspraken van werknemers worden gehonoreerd. Hierbij kan het bijvoorbeeld om pensioenpremies gaan die deel uitmaken van het door de werknemer verdiende loon en die door de werkgever hadden moeten worden afgedragen aan een pensioenfonds. Zoals hierboven in punt 38 vermeld, blijkt dit uit de bewoordingen van artikel 6, waaruit kan worden opgemaakt dat artikel 3 in beginsel ook betrekking heeft op pensioenpremies. In artikel 3 wordt evenwel in het algemeen naar „onvervulde aanspraken” verwezen. Hieronder vallen dus niet alleen pensioenpremies, maar ook andere loonaanspraken uit arbeidsovereenkomsten zoals ontslagvergoedingen (voor zover de nationale wetgeving daarin voorziet) en salarisbetalingen.

42.
Artikel 8 heeft daarentegen een minder ruime materiele werkingssfeer. Anders dan die van artikel 3 is de materiele werkingssfeer van artikel 8 beperkt tot aanvullende pensioenregelingen, in plaats van onvervulde loonaanspraken in het algemeen.

43.
Ten tweede moet artikel 3 in wezen waarborgen dat werknemers daadwerkelijk in het bezit komen van hetgeen zij reeds hebben verdiend. Dit blijkt uit het gebruik van het begrip „onvervulde aanspraken”, waaruit kan worden opgemaakt dat de desbetreffende aanspraken in het verleden in het kader van een lopende arbeidsverhouding zijn verworven en nog moeten worden vereffend.

44.
Artikel 8 is daarentegen op een ander tijdstip gericht. Het verplicht de lidstaten om de belangen van de werknemers met betrekking tot hun „verkregen rechten of hun rechten in wording op ouderdomsuitkeringen” uit hoofde van aanvullende pensioenregelingen te beschermen. Uit het gebruik van de woorden „verkregen” en „in wording” komt naar voren dat artikel 8 betrekking heeft op aanspraken die thans of in de toekomst ontstaan. ( 13 )

45.
Ten derde worden de doelstellingen van artikelen 3 en 8 op verschillende wijzen verwezenlijkt. Aan artikel 3 dient gevolg te worden gegeven in de vorm van betalingen aan werknemers, terwijl artikel 8 de lidstaten de mogelijkheid biedt „de nodige maatregelen” te treffen, zonder dat wordt gespecificeerd wat die maatregelen moeten inhouden. Aan dat artikel kan dus op verschillende wijzen gevolg worden gegeven, niet alleen in de vorm van betalingen aan werknemers. ( 14 )

46.
Ten vierde, ten slotte, gaat het in artikel 3 en artikel 8 om de bescherming van verschillende belangen. Men zou kunnen stellen dat artikel 3 ertoe dient de kortstondige „schok” op te vangen die de werknemer in het geval van insolventie van de werkgever te verwerken krijgt. In zijn advies over het voorstel van de Commissie voor richtlijn 80/987 zinspeelde het Europees Economisch en Sociaal Comité hierop door erop te wijzen dat werknemers tijdens een insolventieprocedure tegen hun werkgever „voor hun eigen levensonderhoud en dat van hun gezin volledig op hun arbeidsinkomen zijn aangewezen”. ( 15 ) Advocaat-generaal Kokott heeft bovendien in de zaak Robins geconstateerd dat het uitblijven van loonbetalingen als bedoeld in artikel 3 doorgaans „van korte duur” is en dat werknemers „daarop relatief snel [kunnen] reageren”. ( 16 )

47.
Aan de andere kant heeft artikel 8 ten doel de pensioenrechten van werknemers te beschermen die over een lange termijn worden opgebouwd. In haar verslag over de omzetting van richtlijn 80/987 bevestigt de Commissie dit verschil tussen artikel 3 en artikel 8 door te stellen dat het in artikel 8 „niet meer om het garanderen van de salarissen [gaat], maar om het waarborgen van de rechten op ouderdomsuitkeringen”. ( 17 ) Zoals advocaat-generaal Kokott in de zaak Robins heeft aangegeven heeft „een korting van de pensioenaanspraken gevolgen […] voor de gehele pensioenperiode” ( 18 ), terwijl de werknemer doorgaans niet in staat is een dergelijk tekort op te vangen. ( 19 ) De restitutie van „premiebedragen” als bedoeld in de artikelen 6 en 3 van de richtlijn volstaat daarom op zich niet om te voldoen aan de verplichting van artikel 8 om „rechten” te beschermen, aangezien de verplichting ten aanzien van lopende of toekomstige uitkeringen daardoor niet voor de lange termijn is gegarandeerd. ( 20 )
b) In casu relevante bepaling

48.
Zoals hierboven uiteengezet vertonen de artikelen 3 en 8 verschillen qua werkingssfeer, opzet en doel, maar ik geef toe dat bepaalde gevallen tegelijkertijd zowel onder de ene als onder de andere bepaling kunnen vallen. Dit is precies het geval met pensioenpremies, die als „onvervulde aanspraken” in de zin van artikel 3 kunnen worden aangemerkt, maar er uiteindelijk ook toe dienen rechten en toekomstige rechten op ouderdomsuitkeringen uit hoofde van aanvullende pensioenregelingen in de zin van artikel 8 te financieren.

49.
Daarom ben ik van mening dat het onderhavige geval zowel onder artikel 3 als onder artikel 8 van richtlijn 2008/94 valt. Aangezien Duitsland blijkbaar geen gebruik heeft gemaakt van de optie van artikel 6 van de richtlijn om de verplichtingen van zijn overeenkomstig artikel 3 opgezette waarborgfondsen niet toe te passen op pensioenpremies, heeft verzoeker recht op uitbetaling van zijn niet-afgedragen pensioenpremies voor de periode die is vastgesteld in de Duitse wettelijke bepalingen ter omzetting van de artikelen 3 tot en met 5. ( 21 ) De in het schriftelijke antwoord van de Duitse regering op de vraag van het Hof vermelde wet voorziet in een desbetreffende periode van drie maanden.

50.
Aangezien het in casu om een aanvullend pensioenfonds gaat dat een onderdekking vertoont als gevolg van het feit dat de wetgever voor verzoeker geen premies heeft afgedragen, zijn de belangen van verzoeker met betrekking tot zijn toekomstige pensioenrechten in het geding, zodat de zaak bovendien binnen de werkingssfeer van artikel 8 valt. In zijn arrest in de zaak Hogan heeft het Hof reeds bevestigd dat de ontoereikende dekking van een pensioenfonds onder artikel 8 van richtlijn 2008/94 valt. ( 22 )

51.
Als ik het goed begrijp heeft verzoeker in dit geval krachtens de Duitse voorschriften ter omzetting van de artikelen 3 tot en met 5 van de richtlijn reeds compensatie, onder meer voor de pensioenpremies, ontvangen voor de drie maanden voorafgaand aan de inleiding van de insolventieprocedure tegen de gefailleerde. ( 23 ) De gefailleerde heeft echter in casu gedurende een periode van negen maanden geen pensioenpremies ten behoeve van verzoeker afgedragen aan diens pensioenfonds. Daarom is het de vraag of de bescherming van verkregen rechten en rechten in wording overeenkomstig artikel 8 van toepassing is op of relevant is voor de resterende zes maanden waarin voor verzoeker geen pensioenpremies zijn betaald. Deze vraag zal ik in de rest van de onderhavige conclusie onderzoeken.
B – Antwoord op de specifieke vraag van de verwijzende rechter

52.
De vraag van de nationale rechter luidt of artikel 8 van richtlijn 2008/94 vereist dat geldbedragen die door de werkgever op het loon van een werknemer zijn ingehouden om aan een aanvullende pensioenregeling te worden afgedragen, maar die in werkelijkheid door de werkgever niet op een aparte rekening zijn gestort, bij insolventie van de werkgever van de failliete boedel van de werkgever worden gesepareerd. Met andere woorden is het de vraag of de werking van artikel 8 zo verstrekkend is dat de toepasselijke bepalingen van de nationale insolventiewetgeving die geen specifieke voorschriften voor een dergelijke situatie omvatten, moeten worden gewijzigd of opgeheven.

53.
Mijn bondige antwoord op die specifieke vraag luidt „neen”. Dit echter met een zeker voorbehoud. De belangrijkste reden voor het ontkennende antwoord is eenvoudig: ik zie niet in dat een instrument van minimumharmonisatie zoals richtlijn 2008/94, en in het bijzonder een met opzet ruim geformuleerde bepaling van die richtlijn, zoals artikel 8 (dat de lidstaten een ruime beoordelingsmarge laat wat betreft de wijze van tenuitvoerlegging), dusdanig dient te worden uitgelegd dat in het rechtsstelsel van de lidstaten een zeer specifieke bepaling moet worden geïntroduceerd, zoals de regel dat niet-afgedragen pensioenpremies van de failliete boedel van de werknemer moeten worden gesepareerd.
1. Richtlijn 2008/94 als instrument van minimumharmonisatie

54.
Richtlijn 2008/94 kan bezwaarlijk worden beschouwd als oplossing voor alle negatieve gevolgen waarmee werknemers bij insolventie van de werkgever te maken krijgen. Bij de richtlijn zijn slechts minimumnormen voor de bescherming van werknemers vastgesteld die door de lidstaten in acht moeten worden genomen, maar die zij in hun nationale wetgeving desgewenst kunnen aanscherpen. ( 24 )

55.
Dit wordt door twee elementen van de richtlijn geschraagd. Ten eerste komt uit overweging 3 van richtlijn 2008/94 naar voren dat zij tot doel heeft werknemers „een minimum aan bescherming te bieden” bij insolventie van de werkgever. Hieraan wordt toegevoegd dat rekening dient te worden gehouden met „de noodzaak van een evenwichtige economische en sociale ontwikkeling in de Gemeenschap”.

56.
Ten tweede doet richtlijn 2008/94 volgens artikel 11 ervan geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toe te passen of in te voeren die gunstiger zijn voor de werknemers. Met andere woorden: richtlijn 2008/94 legt een minimumniveau van bescherming van werknemers bij insolventie van de werkgever vast, die door de lidstaten desgewenst kan worden versterkt of uitgebreid. ( 25 ) Dit wordt geschraagd door het originele voorstel van de Commissie voor richtlijn 80/987 en het verslag van de Commissie over de omzetting van richtlijn 80/987 van de Raad. In beide documenten wordt in een toelichting op (het huidige) artikel 11 van richtlijn 2008/94 verklaard dat uit dat artikel kan worden opgemaakt dat de richtlijn slechts in een minimumbescherming van werknemers voorziet. ( 26 )

57.
Het feit dat de richtlijn een instrument van minimumharmonisatie is, betekent dat de bepalingen ervan niet in al te prescriptieve zin mogen worden opgevat. Veeleer dient bij de uitlegging van richtlijn 2008/94 een evenwichtige aanpak te worden gevolgd in overeenstemming met de minimumbescherming van werknemers waarin de richtlijn beoogt te voorzien. Met dit in het achterhoofd zal ik nu specifiek ingaan op de uitlegging van artikel 8.
2. Ruime formulering van artikel 8 van richtlijn 2008/94

58.
Artikel 8 is bijzonder vaag geformuleerd. Het verplicht de lidstaten ertoe een bepaalde doelstelling te bereiken, namelijk ervoor te zorgen dat de belangen van de werknemers worden beschermd met betrekking tot hun verkregen rechten of hun rechten in wording op ouderdomsuitkeringen. Het valt echter op dat die bepaling niet voorschrijft hoe die bescherming moet worden gewaarborgd.

59.
De wetgever lijkt hiervoor weloverwogen te hebben gekozen, zoals moge blijken uit de ontstaansgeschiedenis van richtlijn 2008/94 en de voorloper ervan, richtlijn 80/987. De oorspronkelijke richtlijn, richtlijn 80/987, was een van de drie richtlijnen die tussen 1974 en 1976 werden goedgekeurd in het kader van een sociaal actieprogramma dat erop was gericht de sociale gevolgen op te vangen van de herstructurering van bedrijven als gevolg van de toenemende concurrentie na het wegnemen van handelsbelemmeringen. De andere twee richtlijnen waren richtlijn 77/187/EEG inzake de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen ( 27 ) (thans richtlijn 2001/23/EG ( 28 )) en richtlijn 75/129/EEG inzake collectief ontslag ( 29 ).

60.
De drie richtlijnen maken deel uit van een en hetzelfde wetgevingspakket. Daarom levert de raadpleging van de richtlijnen 77/187 en 75/129 nuttige achtergrondinformatie op voor de uitlegging van richtlijn 80/987, dat wil zeggen thans richtlijn 2008/94.

61.
In het voorstel van de Commissie voor richtlijn 80/987 wordt in een toelichting op wat thans artikel 8 van richtlijn 2008/94 is, specifiek verwezen naar richtlijn 77/187. De Commissie verklaart dat het voorstel in artikel 8 de oplossing volgt die voor hetzelfde probleem was gevonden in richtlijn 77/187 inzake de overgang van ondernemingen. ( 30 ) De bewoordingen van artikel 8 van richtlijn 80/987 zijn inderdaad vrijwel identiek aan die van artikel 3, lid 3, van richtlijn 77/187 [thans artikel 3, lid 4, onder b), van richtlijn 2001/23].

62.
In haar voorstel voor richtlijn 77/187 is de Commissie teruggekomen van haar oorspronkelijke voornemen om de overdracht van aanvullende pensioenrechten in artikel 3 op een geharmoniseerde wijze te regelen. De reden hiervoor was naar eigen zeggen dat „de voorwaarden, vormen en soorten van [de pensioenverplichtingen] zozeer uiteenlopen en dat zij zo verschillend van opzet zijn dat het niet mogelijk is in [de] richtlijn een op de casuïstiek berustende en voor de Gemeenschap geldende regeling te geven. Bovendien is dit ook niet noodzakelijk om het [doel] van de richtlijn te bereiken. Daarom beperkt het voorstel zich in casu ertoe de lidstaten te verplichten ervoor te zorgen dat de werknemers geen rechten verliezen en het laat hen daarbij vrij in de keuze van vorm en middelen” ( 31 ).

63.
Dit maakt duidelijk dat de Commissie de lidstaten een ruime beoordelingsmarge heeft gelaten wat betreft de wijze waarop de rechten van werknemers uit hoofde van aanvullende pensioenregelingen krachtens richtlijn 77/187 worden beschermd. Bij artikel 8 van richtlijn 80/987 (thans artikel 8 van richtlijn 2008/94) werd voor dezelfde benadering gekozen.

64.
Deze conclusie wordt ook geschraagd door de wijziging in de formulering van artikel 8 van richtlijn 80/987. Het voorstel van de Commissie luidde aanvankelijk als volgt: „De lidstaten stellen de nodige maatregelen vast […]”. ( 32 ) Deze formulering werd vervolgens door de Raad gewijzigd en kwam in de definitieve versie van richtlijn 80/987 als volgt te luiden: „De lidstaten vergewissen zich ervan dat de nodige maatregelen worden getroffen […].” Mogelijk hebben de lidstaten hierdoor nog meer opties om de bescherming van de pensioenrechten van werknemers te waarborgen. ( 33 ) Bij deze laatste formulering hoeven de lidstaten bijvoorbeeld zelf geen maatregelen te nemen, maar kunnen zij bepalen dat een andere instantie of ook de werkgever daar zorg voor moet dragen. ( 34 )

65.
Tot slot heeft ook het Hof erkend dat artikel 8 de lidstaten een „ruime beoordelingsmarge” laat voor de vaststelling van de middelen om de doelstelling van artikel 8 te verwezenlijken. ( 35 )
3. Tussenconclusie

66.
Kortom, richtlijn 2008/94 is een instrument van minimumharmonisatie. Artikel 8 is bijzonder ruim geformuleerd en laat de lidstaten met opzet „een ruime beoordelingsmarge”. Daarom ben ik niet van mening dat het Hof de lidstaten dient voor te schrijven met behulp van welke middelen zij de doelstelling van artikel 8 moeten verwezenlijken.

67.
Een lidstaat kan er zeker voor kiezen de doelstelling van artikel 8 te bereiken door een afschermingsregel in te voeren om pensioenpremies te separeren van de failliete boedel, zoals verzoeker in casu voorstelt. Een lidstaat is daartoe echter niet verplicht, zolang hij op een andere manier zorg draagt voor de bescherming waarin artikel 8 voorziet.

68.
Dit standpunt wordt geschraagd door het verslag van de Commissie over de omzetting van richtlijn 80/987, waarin de volgende voorbeelden worden gegeven van manieren om de doelstelling van artikel 8 te verwezenlijken: de verplichte aanleg van reservefondsen, toezicht op investeringen, actuariële controle, volledige onafhankelijkheid van het fonds, verzekeringen enz. ( 36 ) Dat maakt duidelijk dat de doelstelling van artikel 8 volledig kan worden verwezenlijkt met behulp van uiteenlopende methoden, maar dat geen enkele methode verplicht moet worden toegepast.

69.
Dit antwoord op de vraag van de verwijzende rechter voldoet ook aan de eisen van de praktijk. Richtlijn 2008/94 is er niet op gericht de nationale pensioen- of insolventiewetgeving volledig te reguleren en te harmoniseren. Bovendien zijn de insolventie- en de pensioenwetgeving op nationaal niveau uiterst ingewikkeld en technisch van aard. De lidstaten blijven dus verantwoordelijk voor de organisatie van de insolventieprocedure en de vaststelling van de rangorde van de schuldeisers. ( 37 ) Een lezing van artikel 8 die vereist dat geldbedragen worden gesepareerd van de boedel om de pensioenpremies van werknemers te waarborgen, zou waarschijnlijk een aanzienlijke ingreep betekenen in de wijze waarop de lidstaten de volgorde van schuldeisers in insolventieprocedures bepalen. ( 38 ) Niets duidt erop dat het de bedoeling was dat artikel 8 of richtlijn 2008/94 dergelijke rechtsgevolgen heeft. ( 39 )

70.
Daarom geef ik het Hof in overweging de specifieke vraag van de verwijzende rechter te beantwoorden als volgt: artikel 8 van richtlijn 2008/94 vereist niet dat onvervulde loonaanspraken die in bewaring zijn gegeven aan de werkgever om op een bepaalde datum aan een pensioenfonds te worden afgedragen, maar door die werkgever niet op een aparte rekening zijn gestort, worden gesepareerd van de failliete boedel.
C – Postscriptum inzake artikel 8

71.
Na dit antwoord op de specifieke vraag zoals die door de verwijzende rechter is gesteld, acht ik een aantal slotopmerkingen in deze zaak op hun plaats. Deze opmerkingen hebben betrekking op de doelstelling van artikel 8 en de door de lidstaten toegepaste middelen om die te bereiken.
1. Doelstelling van artikel 8

72.
Gelet op de hierboven uiteengezette stelling dat richtlijn 2008/94 een instrument van minimumharmonisatie is, ben ik van opvatting dat artikel 8 niet vereist dat de lidstaten voor een volledige bescherming van de pensioenrechten van werknemers bij insolventie van de werkgever zorgen. ( 40 ) Op grond van de ontstaansgeschiedenis en de bewoordingen van artikel 8 en de uitlegging ervan door het Hof is duidelijk dat niet alle vorderingen volledig kunnen worden gebaseerd op artikel 8.

73.
Wel ben ik van mening dat de lidstaten krachtens artikel 8 verplicht zijn de bescherming van de belangen van werknemers met betrekking tot hun verkregen pensioenrechten of pensioenrechten in wording zo veel mogelijk, op redelijke en evenredige wijze en tot een redelijk en evenredig bedrag, te waarborgen.

74.
Het is echter moeilijk om abstract aan te geven wat onder redelijk en evenredig moet worden verstaan. De specifieke context en de feiten van de individuele zaak spelen hierbij een grote rol. Wel is het mogelijk om in deze conclusie algemene, illustratieve criteria te noemen voor de beoordeling wat redelijk en evenredig is. Bij een dergelijke beoordeling kan onder meer rekening worden gehouden met de bedragen die de werknemer(s) reeds heeft of hebben bijgedragen aan het pensioenfonds, met het bedrag waarmee zijn of hun pensioenaanspraken als gevolg van de insolventie worden verlaagd, met de periode gedurende welke er sprake was van onderdekking van het pensioenfonds, of met de kans dat een werknemer weer werk vindt en in staat zal zijn om verdere premies te betalen aan het pensioenfonds.

75.
In de zaak Hogan kwam het Hof tot de conclusie dat de lidstaten verplicht zijn ten minste 50 % van de waarde van de door de werknemers opgebouwde rechten op ouderdomsuitkeringen te beschermen. ( 41 ) Dit percentage moet wellicht niet als onwrikbare regel worden beschouwd die van toepassing is op alle mogelijke toekomstige gevallen. In plaats daarvan dient het te worden opgevat als een zeker minimumniveau dat in de betrokken context is vastgesteld.

76.
Wat de onderhavige zaak betreft, staat het aan de nationale rechter om deze richtsnoeren toe te passen en te beoordelen wat redelijk en evenredig is. Uit de aan het Hof overgelegde stukken lijkt naar voren te komen dat voor een periode van negen maanden geen pensioenpremies zijn afgedragen aan het pensioenfonds van verzoeker. De Duitse regering heeft verklaard dat zij verzoeker volledig schadeloos heeft gesteld voor drie van die maanden. Volgens verzoeker zullen zijn maandelijkse pensioenuitkeringen uit hoofde van pensioenaanspraken opgebouwd tijdens een verzekeringsperiode die (vermoedelijk uiterlijk) in 1996 is begonnen toen verzoeker in dienst trad bij de gefailleerde, tussen de 5 en 7 EUR lager uitvallen. Tegen die achtergrond lijkt het erop dat de door het Hof in de zaak Hogan vastgestelde minimumdrempel in het geval van verzoeker duidelijk is overschreden, al staat het aan de nationale rechter om dit na te gaan.
2. Doeltreffendheid van de door de lidstaten gekozen methoden

77.
Weliswaar beschikken de lidstaten over een ruime beslissingsbevoegdheid, maar het lijkt erop dat zij voornamelijk twee methoden toepassen om de pensioenrechten van werknemers overeenkomstig artikel 8 te waarborgen. ( 42 )

78.
De eerste methode bestaat in wezen in de oprichting van verzekeringsinstellingen die de verplichtingen van werkgevers met betrekking tot de pensioenpremies van werknemers bij insolventie overnemen. De tweede methode houdt in dat voor een strikte juridische scheiding tussen de activa van de werkgever en de activa van het pensioenfonds wordt gezorgd en dat erop wordt toegezien dat de door het pensioenfonds aangehouden activa toereikend zijn.

79.
Ter terechtzitting heeft de Duitse regering verklaard dat deze methoden in Duitsland allebei worden toegepast, al naargelang het type pensioenfonds waarbij de werknemer is aangesloten. Het pensioenfonds van verzoeker is in casu een „Pensionskasse”. Dit fonds lijkt overeenkomstig Duits recht te worden beschermd door middel van de tweede methode. ( 43 )

80.
Om de hierboven in punt 76 genoemde reden lijkt een geval als het onderhavige niet aan de vereisten van artikel 8 te voldoen. Evenwel is met betrekking tot de tweede methode de volgende algemene slotopmerking op haar plaats.

81.
De scheiding tussen de activa van de werkgever en die van het pensioenfonds volstaat op zich niet om de doelstelling van artikel 8 te verwezenlijken. Hierop werd reeds terloops gewezen in verband met richtlijn 2003/41, toen ik stelde dat een eenvoudige scheiding tussen de activa van de werkgever en die van het pensioenfonds geen oplossing vormt voor het probleem dat in casu aan de orde is. Advocaat-generaal Lenz heeft in de zaak Commissie/Italië eveneens verklaard dat een „regeling volgens welke alleen de feitelijk gevormde fondsen onaantastbaar zijn en waarbij niet wordt gewaarborgd, dat het fonds van de nodige middelen wordt voorzien, onvoldoende bescherming [biedt]”. ( 44 )

82.
Om hun verplichtingen naar behoren na te komen, dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat de door het pensioenfonds aangehouden activa toereikend zijn om aan zijn verplichtingen te voldoen en dat wordt voorkomen dat door aanhoudende achterstallige betalingen een onbeheersbaar dekkingstekort ontstaat. ( 45 ) Dit vereist een nauwlettend toezicht op en de afsluiting van passende verzekeringen voor pensioenfondsen. Dat toezicht kan op verschillende manieren worden gewaarborgd. Zo zou werknemers geregeld (bijvoorbeeld maandelijks of per kwartaal) toegang kunnen worden geboden tot informatie over de te hunnen behoeve aan het pensioenfonds afgedragen pensioenpremies. In plaats daarvan zou de overheid ook zelf voor een regelmatig openbaar toezicht op de pensioenfondsen kunnen zorgen, of de werkgever dan wel het pensioenfonds zou ertoe kunnen worden verplicht verslag uit te brengen over de betaling van pensioenpremies.

83.
Kortom, de lidstaten behouden een aanzienlijke beoordelingsmarge wat betreft de wijze waarop zij hun uit artikel 8 voortvloeiende verplichtingen nakomen. Indien zij echter eenmaal voor een bepaalde methode hebben gekozen, dienen zij de uitvoering ervan doeltreffend te controleren en te handhaven. Tot die handhaving behoort ook regelmatig toezicht ter voorkoming van ernstige en aanhoudende onderdekking.

84.
Artikel 8 van richtlijn 2008/94 vereist dus niet dat onvervulde loonaanspraken die in bewaring zijn gegeven aan de werkgever om op een bepaalde datum aan een pensioenfonds te worden afgedragen, maar door die werkgever niet op een aparte rekening zijn gestort, worden gesepareerd van de failliete boedel. Tegelijkertijd moet de doelstelling van artikel 8 echter wel op passende en doeltreffende wijze met behulp van andere middelen worden verwezenlijkt.
V – Conclusie

85.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van het Hessische Landesarbeitsgericht te beantwoorden als volgt:
„Artikel 8 van richtlijn 2008/94/EG vereist niet dat onvervulde loonaanspraken die in bewaring zijn gegeven aan de werkgever om op een bepaalde datum aan een pensioenfonds te worden afgedragen, maar door die werkgever niet op een aparte rekening zijn gestort, worden gesepareerd van de failliete boedel. Tegelijkertijd moet de doelstelling van artikel 8 echter wel op passende en doeltreffende wijze met behulp van andere middelen worden verwezenlijkt.”
( 1 ) Oorspronkelijke taal: Engels.
( 2 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB 2008, L 283, blz. 36).
( 3 ) Richtlijn 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (PB 2003, L 235, blz. 10).
( 4 ) Insolvenzordnung van 5 oktober 1994 (BGBl. 1994 I, blz. 2866), laatstelijk gewijzigd bij artikel 16 van de wet van 20 november 2015 (BGBl. 2015 I, blz. 2010).
( 5 ) Sozialgesetzbuch, boek III, artikel 1 van de wet van 24 maart 1997 (BGBl. 1997 I, blz. 594‑595), laatstelijk gewijzigd bij artikel 3 van de wet van 3 maart 2016 (BGBl. 2016 I, blz. 369).
( 6 ) Gesetz zur Verbesserung der betrieblichen Altersversorgung van 19 december 1974 (BGBl. 1974 I, blz. 3610), laatstelijk gewijzigd bij artikel 1 van de wet van 21 december 2015 (BGBl. 2015 I, blz. 2553).
( 7 ) Hoewel dit een feitelijke vraag is die door de nationale rechter dient te worden beantwoord, zij voor alle duidelijkheid gezegd dat de werkgever blijkbaar negen maanden lang geen premies heeft afgedragen (namelijk van januari tot en met september 2013). De vordering van verzoeker heeft echter betrekking op slechts zes maanden. Dit omdat hij volgens de schriftelijke opmerkingen van de Duitse regering overeenkomstig artikel 165 SGB III compensatie (onder meer voor achterstallige premies) heeft ontvangen voor de maanden juli tot en met september 2013. Dit werd bovendien ter terechtzitting bevestigd door verweerder.
( 8 ) Eindbedrag vastgesteld op basis van een pro-rataberekening van de voor verzoeker af te dragen pensioenpremies voor de periode januari-juni 2013, zoals vermeld door de verwijzende rechter.
( 9 ) In deze conclusie gebruik ik de begrippen „pensioenfonds” en „pensioenregeling” door elkaar en in algemene zin. Ik ben me bewust van het feit dat het begrip „Pensionskasse” in het Duitse recht (of „pension fund” in het Engels) een specifieke juridische betekenis heeft. Tenzij anders is vermeld, zijn met die begrippen naast een dergelijk fonds in de zin van het Duitse recht alle soorten aanvullende pensioenregelingen bedoeld.
( 10 ) In artikel 8 van richtlijn 2003/41 wordt het begrip „bijdragende onderneming” gebruikt. „Bijdragende onderneming” is in artikel 6, onder c), gedefinieerd als „een onderneming of ander lichaam, ongeacht of deze een of meer natuurlijke personen of rechtspersonen die optreden als werkgever of zelfstandige dan wel een combinatie daarvan, omvat of hieruit bestaat, en die aan een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening bijdragen betaalt”. Ik gebruik hier het kortere begrip „werkgever”, aangezien het meer rechtstreeks relevant is voor de onderhavige zaak in de context van richtlijn 2003/41.
( 11 ) Zie ook hieronder, punten 81 e.v.
( 12 ) Ook dit staat uiteindelijk ter beoordeling door de nationale rechter.
( 13 ) Dit wordt bevestigd door het verslag van de Commissie over de omzetting van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (de voorloper van richtlijn 2008/94; PB 1980, L 283, blz. 23). De tekst van artikel 8 is ongewijzigd overgenomen in richtlijn 2008/94. In het verslag stelt de Commissie dat het belangrijkste doel van artikel 8 erin bestaat garanties voor toekomstige schuldvorderingen te bieden, COM(95) 164 def., blz. 48.
( 14 ) Zie hieronder, punten 67 e.v.
( 15 ) Advies van het Economisch en Sociaal Comité inzake een voorstel voor een richtlijn (EEG) van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB 1979, C 105, blz. 14, punt 1.3).
( 16 ) Conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Robins e.a. (C‑278/05, EU:C:2006:476, punt 61).
( 17 ) Zie COM(95) 164 def., blz. 46.
( 18 ) Conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Robins e.a. (C‑278/05, EU:C:2006:476, punt 65).
( 19 ) Zo is in de wetenschappelijke literatuur reeds geopperd dat het verlies van pensioenrechten voor tal van werknemers mogelijk de ernstigste consequentie is van de insolventie van de werkgever: Watson, P., EU Social and Employment Law, Oxford University Press, 2014, alinea 13.45.
( 20 ) Zie COM(95) 164 def., blz. 52. In dat verband ging het om de Griekse wetgeving die (althans ten tijde van het verslag) alleen bescherming bood in de vorm van restitutie van premiebedragen.
( 21 ) In haar schriftelijke vraag en tijdens de mondelinge behandeling heeft de Duitse regering aangegeven dat dit artikel 165 SGB III is.
( 22 ) Arrest van 25 april 2013 in de zaak Hogan e.a. (C‑398/11, EU:C:2013:272, punten 37‑40). Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Lenz in de zaak Commissie/Italië (22/87, EU:C:1988:500, punt 49).
( 23 ) Dat wil zeggen voor de maanden juli tot en met september 2013. De compensatie werd verleend op grond van artikel 165 SGB III, waarbij – zoals de Duitse regering ter terechtzitting heeft bevestigd – artikel 3 van richtlijn 2008/94 ten uitvoer is gelegd.
( 24 ) Zie arrest van 25 januari 2007, Robins e.a. (C‑278/05, EU:C:2007:56, punt 40) in verband met richtlijn 80/987, de voorloper van richtlijn 2008/94. Zie ook arresten van 11 september 2003, Walcher (C‑201/01, EU:C:2003:450, punt 38); 18 oktober 2001, Gharehveran (C‑441/99, EU:C:2001:551, punt 26); 14 juli 1998, Regeling (C‑125/97, EU:C:1998:358, punt 20); 10 juli 1997, Maso e.a. (C‑373/95, EU:C:1997:353, punt 56); 19 november 1991, Francovich e.a./Italië (gevoegde zakenC‑6/90 en C‑9/90, EU:C:1995:372, punt 3), en 2 februari 1989, Commissie/Italië (22/87, EU:C:1989:45, punt 23).
( 25 ) Zie onder meer arresten van 10 juli 2014, Julian Hernández e.a. (C‑198/13, EU:C:2014:2055, punten 44 en 45), en 18 april 2013, Mustafa (C‑247/12, EU:C:2013:256, punt 42, en aldaar aangehaalde rechtspraak).
( 26 ) Zie het voorstel van de Commissie voor een richtlijn (EEG) van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, COM(78) 141 def., blz. 7, en COM(95) 164 def., blz. 59.
( 27 ) Richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (PB 1977, L 61, blz. 26).
( 28 ) Richtlijn van de Raad van 12 maart 2001 (PB 2001, L 82, blz. 16).
( 29 ) Richtlijn 75/129/EEG van de Raad van 17 februari 1975 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag (PB 1975, L 48, blz. 29).
( 30 ) COM(78) 141 def., blz. 7.
( 31 ) Gewijzigd voorstel voor een richtlijn van de Raad tot harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende het behoud van de rechten en voordelen van de werknemers bij fusies van vennootschappen, overdrachten van vestigingen en concentraties van ondernemingen, COM(75) 429 def., blz. 8.
( 32 ) COM(78) 141 def., artikel 7 van de oorspronkelijke ontwerprichtlijn.
( 33 ) Zie de conclusie van advocaat-generaal Lenz in de zaak Commissie/Italië (22/87, EU:C:1988:500, punt 50).
( 34 ) Zie voor een soortgelijke opmerking arrest van 25 januari 2007, Robins e.a. (C‑278/05, EU:C:2007:56, punt 37).
( 35 ) Zie bijvoorbeeld arresten van 25 januari 2007, Robins e.a. (C‑278/05, EU:C:2007:56, punt 36), en 25 april 2013, Hogan e.a. (C‑398/11, EU:C:2013:272, punt 42).
( 36 ) COM(95) 164 def., blz. 48.
( 37 ) Zie mijn conclusie in de zaak ENEFI (C‑212/15, EU:C:2016:427, punt 28) voor een vergelijkbaar argument.
( 38 ) Zo worden werknemers in bepaalde lidstaten bijvoorbeeld als preferente schuldeisers behandeld, die evenwel zijn achtergesteld bij separatisten.
( 39 ) Zie overweging 9 van richtlijn 2003/41.
( 40 ) Arresten van 25 januari 2007, Robins e.a. (C‑278/05, EU:C:2007:56, punt 57), en 25 april 2013, Hogan e.a. (C‑398/11, EU:C:2013:272, punt 43en punten 51 e.v.).
( 41 ) Arrest van 25 april 2013, Hogan e.a. (C‑398/11, EU:C:2013:272, punt 43en punten 51 e.v.).
( 42 ) Zie in het algemeen COM(95) 164 def., blz. 46 e.v., alsook het werkdocument van de diensten van de Commissie over de tenuitvoerlegging van artikel 8 en aanverwante bepalingen van richtlijn 80/987/EEG van de Raad wat betreft voor een of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen welke bestaan naast de nationale wettelijke stelsels van sociale zekerheid (SEC(2008)0475 definitief).
( 43 ) De Duitse regering heeft dit ter terechtzitting bevestigd. Deze bescherming wordt geboden in aanvulling op de krachtens 165 SGB III verstrekte compensatie. Op andere soorten pensioenfondsen is in voorkomend geval artikel 7 van het Gesetz zur Verbesserung der betrieblichen Altersversorgung (die in bescherming volgens de eerste methode voorziet) van toepassing.
( 44 ) Conclusie van advocaat-generaal Lenz in de zaak Commissie/Italië (22/87; EU:C:1988:500, punt 48).
( 45 ) Volgens artikel 16 van richtlijn 2003/41 is een ontoereikende dekking tijdelijk toegestaan, maar de Commissie heeft verklaard dat een lidstaat, wanneer hij een tijdelijke onderdekking van pensioenfondsen toestaat, aanvullende maatregelen dient te treffen om de verkregen rechten en rechten in wording van werknemers op ouderdomsuitkeringen te waarborgen bij insolventie van de werkgever; zie SEC(2008)0475 definitief.

Full & Egal Universal Law Academy