EUR-Lex -  62015CC0421 - NL
Karar Dilini Çevir:
EUR-Lex -  62015CC0421 - NL

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
M. SZPUNAR
van 8 december 2016 ( 1 )
Zaak C‑421/15 P
Yoshida Metal Industry Co. Ltd
tegen
Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
„Hogere voorziening — Uniemerk — Verordening (EG) nr. 207/2009 — Weigerings‑ of nietigheidsgrond — Tekens die uitsluitend bestaan uit de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen — Artikel 7, lid 1, onder e), ii) — Onderzoek van de weigerings‑ of nietigheidsgrond voor een geheel van waren of diensten — Artikel 52, lid 3 — Motivering van de beslissing van een kamer van beroep van het EUIPO — Globale motivering voor alle betrokken waren of diensten — Nieuw middel in het stadium van de hogere voorziening — Niet-ontvankelijkheid”
Inleiding

1.
Met deze hogere voorziening verzoekt Yoshida Metal Industry Co. Ltd (hierna: „Yoshida”) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 21 mei 2015, Yoshida Metal Industry/EUIPO ( 2 ), waarbij het Gerecht heeft verworpen haar beroepen tot vernietiging van de beslissingen van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) inzake nietigheidsprocedures tussen Pi‑Design AG, Bodum France en Bodum Logistics A/S (hierna samen: „Pi‑Design e.a.”), enerzijds, en Yoshida, anderzijds ( 3 ).

2.
Het bestreden arrest, dat is gewezen na terugverwijzing als gevolg van vernietiging ( 4 ), bevestigt de nietigheid van de twee door Yoshida ingeschreven beeldmerken.

3.
In de nieuwe hogere voorziening werpt Yoshida niet alleen de vraag op of het Gerecht zich heeft gevoegd naar het arrest dat op de eerste hogere voorziening is gewezen, maar wijst zij ook op een ander aspect, namelijk het bestaan van de aangevoerde nietigheidsgrond voor alle betrokken waren en de vraag of de motivering van de litigieuze beslissingen en van het bestreden arrest op dit punt toereikend is. ( 5 )
Toepasselijke bepalingen

4.
Volgens artikel 7, lid 1, onder e), ii), van verordening (EG) nr. 207/2009 ( 6 ) wordt inschrijving geweigerd van tekens die uitsluitend bestaan uit „de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen”.

5.
Artikel 52, lid 1, onder a), van deze verordening bepaalt dat het Uniemerk op vordering nietig wordt verklaard wanneer het is ingeschreven in strijd met artikel 7.

6.
Artikel 52, lid 3, van verordening nr. 207/2009 bepaalt:
„Indien de nietigheidsgrond slechts bestaat voor een deel van de waren of diensten waarvoor het Uniemerk ingeschreven is, kan het merk alleen voor de betrokken waren of diensten nietig worden verklaard.”
Voorgeschiedenis van het geding

7.
De aan het geding ten grondslag liggende feiten, zoals zij blijken uit de punten 1 tot en met 15 van het bestreden arrest, kunnen worden samengevat als volgt.

8.
Op 3 en 5 november 1999 heeft Yoshida het EUIPO verzocht om inschrijving van twee merken die bestaan in de hieronder afgebeelde beeldtekens:

9.
De waren waarvoor de inschrijvingen werden aangevraagd, behoren tot de klassen 8 en 21 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Zij zijn omschreven als volgt:

klasse 8: „Messenmakerswaren, scharen, messen, vorken, lepels, wetstenen, wetsteenhouders, wetstalen, tangetjes voor het verwijderen van visgraten”;

klasse 21: „Gerei en vaatwerk voor de huishouding of de keuken (niet van edele metalen of verguld of verzilverd), wentelaars, keukenspatels, messenblokken voor het plaatsen van messen, taartscheppen, pasteischeppen”.

10.
De betrokken merken werden op 25 september 2002 en 16 april 2003 ingeschreven.

11.
Op 10 juli 2007 hebben Pi‑Design e.a. vorderingen tot nietigverklaring van de betrokken merken ingesteld op basis van de grond als bedoeld in artikel 7, lid 1, onder e), ii), van verordening nr. 40/94.

12.
Bij beslissingen van 15 en 21 juli 2008 heeft de nietigheidsafdeling van het EUIPO deze vorderingen afgewezen.

13.
Bij de litigieuze beslissingen, die zijn gewezen na een door Pi‑Design e.a. ingesteld beroep, heeft de eerste kamer van beroep van het EUIPO de beslissingen van de nietigheidsafdeling vernietigd en de merken nietig verklaard op grond van artikel 7, lid 1, onder e), ii), van verordening nr. 207/2009.
Procedure bij het Gerecht en het Hof en bestreden arrest

14.
Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 augustus en 15 september 2010, heeft Yoshida beroepen tot vernietiging van de litigieuze beslissingen ingesteld. Daartoe heeft zij één middel aangevoerd, te weten schending van artikel 7, lid 1, onder e), ii), van verordening nr. 207/2009.

15.
Bij twee arresten van 8 mei 2012, Yoshida Metal Industry/BHIM – Pi‑Design e.a. (Afbeelding van een driehoekig oppervlak met zwarte stippen) ( 7 ), en Yoshida Metal Industry/BHIM – Pi‑Design e.a. (Afbeelding van een oppervlak met zwarte stippen) ( 8 ), heeft het Gerecht dit middel, en derhalve ook deze beroepen toegewezen.

16.
Bij arrest van 6 maart 2014 ( 9 ) heeft het Hof uitspraak gedaan op de door Pi‑Design e.a. ingestelde hogere voorziening. Het Hof heeft deze arresten vernietigd op grond van schending van datzelfde artikel 7, lid 1, onder e), ii), en heeft de zaken naar het Gerecht terugverwezen.

17.
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht, uitspraak doende na die terugverwijzing, het enige middel inzake schending van artikel 7, lid 1, onder e), ii), van verordening nr. 207/2009 afgewezen alsmede de beroepen in hun geheel verworpen, en Yoshida verwezen in de kosten van beide instanties.
Conclusies van partijen

18.
In hogere voorziening verzoekt Yoshida om vernietiging van het bestreden arrest en van de litigieuze beslissingen:

primair, in hun geheel, of

subsidiair, voor zover daarbij haar merken nietig worden verklaard voor „wetstenen en wetsteenhouders” (klasse 8) en „gerei en vaatwerk voor de huishouding of de keuken (niet van edele metalen of verguld of verzilverd) en messenblokken voor het plaatsen van messen” (klasse 21)
alsmede om verwijzing van het EUIPO en Pi‑Design e.a. in de kosten.

19.
Het EUIPO en Pi‑Design e.a. verzoeken om afwijzing van de hogere voorziening en verwijzing van Yoshida in de kosten.
Analyse

20.
Tot staving van de hogere voorziening voert rekwirante twee middelen aan, te weten schending van artikel 7, lid 1, onder e), ii), van verordening nr. 207/2009 en schending van artikel 52, lid 3, van deze verordening.

21.
Zoals het Hof heeft verzocht, zal ik mijn analyse beperken tot het tweede middel in hogere voorziening.
Tweede middel: schending van artikel 52, lid 3, van verordening nr. 207/2009

22.
Dit middel wordt aangevoerd ter onderbouwing van de subsidiaire vordering van Yoshida, die strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en van de litigieuze beslissingen voor zover daarbij haar merken nietig worden verklaard voor bepaalde in geding zijnde waren, te weten „wetstenen en wetsteenhouders”„gerei en vaatwerk voor de huishouding of de keuken [...] en messenblokken voor het plaatsen van messen”. Dit middel bestaat uit twee onderdelen.
Eerste onderdeel

23.
In het kader van het eerste onderdeel betoogt Yoshida dat het Gerecht artikel 52, lid 3, van verordening nr. 207/2009 heeft geschonden door na te laten te onderzoeken of de in casu aangevoerde nietigheidsgrond bestond voor alle waren waarop de litigieuze merken betrekking hebben.

24.
Ik herinner eraan dat volgens vaste rechtspraak de vraag of het merk onder een van de in artikel 7 van verordening nr. 207/2009 vermelde weigerings‑ of nietigheidsgronden valt, in concreto dient te worden beoordeeld met betrekking tot de waren of diensten waarvoor de inschrijving wordt gevraagd. ( 10 ) Verder bepaalt artikel 52, lid 3, van verordening nr. 207/2009 dat indien de nietigheidsgrond slechts voor een deel van de waren of diensten bestaat, de nietigverklaring enkel ziet op de betrokken waren of diensten. ( 11 )

25.
Hieruit volgt dat het onderzoek van de nietigheidsgronden door het EUIPO betrekking moet hebben op elk van de waren of diensten waarop het merk ziet, en voorts dat de beslissing van het EUIPO waarbij een dergelijke grond wordt toegepast, in beginsel voor elk van deze waren of diensten dient te worden gemotiveerd. ( 12 )

26.
In casu staat vast dat volgens de litigieuze beslissingen de nietigheidsgrond van artikel 7, lid 1, onder e), ii), van verordening nr. 207/2009 geldt voor alle waren waarop de in geding zijnde merken betrekking hebben.

27.
Verder wijs ik erop dat Yoshida in eerste aanleg geen schending van artikel 52, lid 3, van verordening nr. 207/2009 door de kamer van beroep had aangevoerd, en evenmin een middel inzake ontoereikende motivering van de litigieuze beslissingen op dit punt.

28.
Derhalve moet het door Yoshida in het stadium van de hogere voorziening aangevoerde middel aldus worden opgevat dat het Gerecht wordt verweten, het vermeende verzuim van de kamer van beroep van het EUIPO om de nietigheidsgrond te onderzoeken voor alle betrokken waren en om haar beslissingen op dit punt rechtens genoegzaam te motiveren, niet – ambtshalve – te hebben opgeworpen.

29.
Nagegaan dient te worden of een dergelijk middel, waarbij het Gerecht in wezen wordt verweten dat het een middel niet ambtshalve heeft opgeworpen, ontvankelijk is in het stadium van de hogere voorziening.
– Ontvankelijkheid

30.
Blijkens vaste rechtspraak kan aan het Gerecht niet worden verweten dat het geen uitspraak heeft gedaan op een middel dat voor hem niet is aangevoerd. ( 13 )

31.
De toepassing van dit beginsel levert problemen op wanneer het gaat om middelen die ambtshalve dienen te worden opgeworpen.

32.
Gesteld zou kunnen worden dat, wanneer de rechter in eerste aanleg een middel ambtshalve kan, of zelfs moet opwerpen en hij nalaat dit te doen, hij zelf blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting waaraan het Hof consequenties kan verbinden in het kader van een hogere voorziening. Deze benadering kan verklaren waarom het Hof soms aanvaardt om een dergelijk middel in het stadium van de hogere voorziening te onderzoeken. ( 14 )

33.
Evenwel blijkt uit een precisering in recentere rechtspraak dat het in hogere voorziening aangevoerde middel, dat het Gerecht heeft nagelaten de motivering van een beslissing waarvan vernietiging werd gevorderd, ambtshalve te toetsen, niet-ontvankelijk is wanneer het gaat om aspecten die voor het Gerecht niet zijn opgeworpen.

34.
Het Hof heeft immers een middel niet-ontvankelijk verklaard volgens hetwelk het Gerecht zou hebben nagelaten consequenties te verbinden aan de ontoereikende motivering van een dergelijke beslissing op punten die de verzoeker niet uitdrukkelijk had aangevoerd in zijn beroep voor het Gerecht. ( 15 )

35.
Ik ben van mening dat deze beperking die geldt voor middelen in hogere voorziening, ten volle gerechtvaardigd is gelet op de beginselen die van toepassing zijn op de procedure in hogere voorziening bij het Hof. In hogere voorziening is het Hof immers in beginsel enkel bevoegd om te oordelen over de rechtsbeslissing die is gegeven ten aanzien van de middelen die voor de feitenrechter zijn behandeld. ( 16 ) Het onderzoek van de gegrondheid van de betwiste beoordelingen impliceert noodzakelijkerwijs dat wordt nagegaan of de beslissing waarvan vernietiging wordt gevorderd bij het Gerecht, toereikend is gemotiveerd. Evenwel zou het onredelijk zijn te eisen dat het Gerecht ambtshalve de motivering van een dergelijke beslissing toetst met betrekking tot aspecten die niet voor hem zijn aangevoerd. ( 17 )

36.
Hieruit volgt dat een middel, volgens hetwelk het Gerecht heeft nagelaten ambtshalve consequenties te verbinden aan een niet-nakoming van de motiveringsplicht door de auteur van de handeling op punten die niet uitdrukkelijk voor het Gerecht waren aangevoerd, niet-ontvankelijk is in het stadium van de hogere voorziening.

37.
Mijns inziens geldt dit ook in het kader van merkenrechtelijke geschillen.

38.
Wat met name de toepassing van artikel 52, lid 3, van verordening nr. 207/2009 door het EUIPO en het Gerecht betreft, kan een hogere voorziening geen betrekking hebben op de vraag of de beslissing van de kamer van beroep toereikend was gemotiveerd met betrekking tot een deel van de waren of diensten wanneer de verzoeker dit aspect voor het Gerecht niet uitdrukkelijk heeft aangevoerd.

39.
In dit verband volstaat het niet dat de verzoeker op algemene wijze de toepasselijkheid van de weigerings‑ of nietigheidsgrond heeft betwist voor alle betrokken waren of diensten. Om zich te kunnen beroepen op de niet-toepasselijkheid van een dergelijke grond voor slechts een deel van die waren of diensten, moet hij dit expliciet hebben gedaan in de procedure voor het Gerecht.

40.
Deze oplossing kan worden afgeleid uit onze rechtspraak. Het Hof heeft immers reeds geoordeeld dat wanneer in een beslissing van het EUIPO ondubbelzinnig werd vermeld dat de weigeringsgrond gold voor alle betrokken waren, verzoeker in zijn beroep voor het Gerecht strekkende tot vernietiging van die beslissing de waren diende aan te duiden waarop die weigeringsgrond volgens hem niet kon worden toegepast of diende te betwisten dat de in geding zijnde waren een homogene categorie vormden. ( 18 )

41.
In casu is Yoshida met haar beroep voor het Gerecht enkel opgekomen tegen de toepassing van de nietigheidsgrond in het algemeen en heeft zij niet specifiek verwezen naar de toepassing ervan op een bepaald deel van de betrokken waren, te weten „wetstenen en wetsteenhouders”, „gerei en vaatwerk voor de huishouding of de keuken” en „messenblokken voor het plaatsen van messen”.

42.
Bijgevolg kan Yoshida in het stadium van de hogere voorziening het Gerecht niet verwijten dat het dit aspect niet ambtshalve heeft onderzocht of dat het heeft nagelaten consequenties te verbinden aan een vermeende ontoereikende motivering van de litigieuze beslissingen op dit punt.

43.
Mijns inziens zou het anders zijn indien het Gerecht, en niet de kamer van beroep, voor het eerst het bestaan van een nietigheidsgrond voor deze waren had vastgesteld. ( 19 ) In een dergelijk geval zou de ontoereikende motivering van het arrest van het Gerecht uit het oogpunt van artikel 52, lid 3, van verordening nr. 207/2009 immers rechtsgeldig kunnen worden aangevoerd in het stadium van de hogere voorziening. ( 20 )

44.
Dit is in casu evenwel niet het geval, aangezien het Gerecht de beslissingen van de kamer van beroep van het EUIPO houdende nietigverklaring van de merken van Yoshida voor alle betrokken waren louter heeft bevestigd.

45.
Bijgevolg ben ik van mening dat het eerste onderdeel van dit middel niet-ontvankelijk is.
– Subsidiair: ten gronde

46.
Ook al zou het Hof oordelen dat dit onderdeel van het tweede middel ontvankelijk is, ik ben van mening dat het hoe dan ook ongegrond is.

47.
Om te beginnen wil ik eraan herinneren dat volgens vaste rechtspraak de motivering de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Evenwel is het niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk en rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling toereikend is, niet alleen moet worden gelet op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. ( 21 )

48.
Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de bevoegde autoriteit die weigert een merk in te schrijven, in haar beslissing voor elk van de betrokken waren en diensten haar conclusie dient te vermelden. Wanneer evenwel dezelfde weigerings‑ of nietigheidsgrond wordt ingebracht voor een categorie of een groep van waren of diensten, kan de bevoegde autoriteit volstaan met een globale motivering voor alle betrokken waren of diensten. ( 22 )

49.
Deze mogelijkheid voor een voor merkinschrijving bevoegde autoriteit houdt rekening met het feit dat inschrijvingsaanvragen vaak betrekking hebben op vele waren of diensten. ( 23 )

50.
Het Hof heeft dezelfde aanpak gehanteerd met betrekking tot het onderzoek van de weigerings‑ of nietigheidsgronden door het EUIPO. ( 24 )

51.
Teneinde geen afbreuk te doen aan het recht op een doeltreffende voorziening in rechte geldt de mogelijkheid om over te gaan tot een globale motivering voor alle betrokken waren of diensten enkel voor waren en diensten die voldoende rechtstreeks en concreet onderling verbonden zijn om een categorie of groep van waren of diensten te vormen die voldoende homogeen is. ( 25 )

52.
Naar mijn mening is in casu ruimschoots aan deze voorwaarde voldaan.

53.
Ik wijs erop dat de waren waarop de litigieuze merken betrekking hebben, te weten „messenmakerswaren, scharen, messen, vorken, lepels, wetstenen, wetsteenhouders, wetstalen, tangetjes voor het verwijderen van visgraten” en „gerei en vaatwerk voor de huishouding of de keuken (niet van edele metalen of verguld of verzilverd), wentelaars, keukenspatels, messenblokken voor het plaatsen van messen, taartscheppen, pasteischeppen”, alle keukengerei zijn. ( 26 )

54.
Mijns inziens vormen deze waren een voldoende homogene groep voor het onderzoek van de aangevoerde nietigheidsgrond.

55.
Uit de motivering van de litigieuze beslissingen ( 27 ) blijkt immers dat de in geding zijnde tekens handvaten weergeven van de waren waarvoor de inschrijving werd aangevraagd. Deze redenering berust op de veronderstelling dat alle betrokken waren, te weten keukengerei van verschillende aard, een handvat kunnen hebben.

56.
Aldus heeft de kamer van beroep mijns inziens rechtens genoegzaam toegelicht waarom er een verband bestond tussen de betrokken waren dat het gezamenlijke onderzoek ervan rechtvaardigde. De motivering van de litigieuze beslissingen is weliswaar beknopt, maar zij is coherent en stelt enerzijds Yoshida in staat, de redenering van de kamer van beroep van het EUIPO met betrekking tot alle betrokken waren te begrijpen en anderzijds het Gerecht in staat, toezicht op die redenering uit te oefenen.

57.
De kwestie van de motivering dient te worden onderscheiden van die van de gegrondheid van bovengenoemde beslissingen. ( 28 ) De motiveringsplicht is nagekomen, aangezien uit de duidelijke en coherente motivering ervan blijkt dat de kamer van beroep van oordeel was dat alle betrokken waren een homogene groep vormden wegens een gemeenschappelijk kenmerk. De vraag of de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat alle waren ditzelfde gemeenschappelijke kenmerk hadden, zoals rekwirante betoogt, betreft de gegrondheid van die litigieuze beslissingen.

58.
In dit verband wordt met het argument van Yoshida, dat bepaalde in geding zijnde waren geen handvat hebben, in werkelijkheid beoogd de gegrondheid van de redenering van de kamer van beroep ter discussie te stellen met betrekking tot een nieuw aspect, dat voor het Gerecht niet werd aangevoerd en bovendien een feitelijk element betreft. Dit argument is dus niet-ontvankelijk in het stadium van de hogere voorziening.

59.
In elk geval werd dit argument niet op overtuigende wijze uitgewerkt. Wat enerzijds de „wetstenen” of „gerei en vaatwerk voor de huishouding of de keuken” betreft, waartoe potten en pannen behoren, legt Yoshida niet uit waarom deze waren geen handvat kunnen hebben.

60.
Wat anderzijds de „wetsteenhouders” en „messenblokken voor het plaatsen van messen” betreft, merkt het EUIPO terecht op dat het gaat om waren die niet afzonderlijk of los van wetstenen of messen worden gebruikt en die dus geen onderscheiden warencategorie of ‑groep kunnen vormen voor het onderzoek van de weigerings‑ of nietigheidsgronden. Ook al zou worden aangenomen dat „messenblokken voor het plaatsen van messen” kunnen worden beschouwd als een andere warengroep dan die van de „messen”, ten slotte zou in elk geval een gemeenschappelijke oplossing vereist zijn. ( 29 )

61.
Gelet op een en ander ben ik van mening dat het eerste onderdeel van het tweede middel niet-ontvankelijk, of in elk geval ongegrond is.
Tweede onderdeel

62.
Yoshida betoogt dat de redenering van het Gerecht niet kan worden toegepast op bepaalde in geding zijnde waren, te weten die zonder handvat.

63.
Ik wijs erop dat het toezicht op de nakoming van de motiveringsplicht door het Gerecht moet worden onderscheiden van de wettigheid ten gronde van het bestreden arrest. ( 30 ) In casu voert Yoshida een vermeende onregelmatigheid in de redenering van het bestreden arrest aan, maar in werkelijkheid betwist zij de gegrondheid van de feitelijke vaststellingen door het Gerecht, die niet kunnen worden getoetst in het stadium van de hogere voorziening. ( 31 )

64.
Derhalve ben ik van mening dat het tweede onderdeel van dit middel eveneens niet-ontvankelijk is.
Conclusie

65.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging, het tweede middel van de hogere voorziening niet-ontvankelijk, of in elk geval ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond te verklaren.
( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.
( 2 ) T‑331/10 RENV en T‑416/10 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2015:302; hierna: „bestreden arrest”.
( 3 ) Beslissingen van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 20 mei 2010 (zaken R 1235/2008‑1 en R 1237/2008‑1; hierna: „litigieuze beslissingen”).
( 4 ) Arrest van 6 maart 2014, Pi‑Design e.a./Yoshida Metal Industry (C‑337/12 P–C‑340/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:129).
( 5 ) Ik wijs erop dat een soortgelijke problematiek aan de orde is gesteld in een andere aanhangige hogere voorziening (zie zaak BHIM/Unibail Management, C‑513/14 P, thans aanhangig voor het Hof).
( 6 ) Verordening van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1). Ik wijs erop dat de in casu toepasselijke materiële bepalingen die van verordening nr. 207/2009 zijn, aangezien het rechtskader van deze zaak is komen vast te staan op de datum van de beslissing van een kamer van beroep van het EUIPO. In elk geval is zowel artikel 7, lid 1, onder e), ii), van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1) als artikel 51, lid 3, ervan (dat overeenkomt met artikel 52, lid 3, van verordening nr. 207/2009) in vrijwel soortgelijke termen gesteld.
( 7 ) T‑331/10, niet gepubliceerd, EU:T:2012:220.
( 8 ) T‑416/10, niet gepubliceerd, EU:T:2012:222.
( 9 ) Arrest van 6 maart 2014, Pi‑Design e.a./Yoshida Metal Industry (C‑337/12 P–C‑340/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:129).
( 10 ) Arrest van 9 september 2010, BHIM/Borco-Marken-Import Matthiesen (C‑265/09 P, EU:C:2010:508, punt 35en aldaar aangehaalde rechtspraak).
( 11 ) Een overeenkomstige bepaling is opgenomen in artikel 13 van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 2008, L 299, blz. 25) [voorheen artikel 13 van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz. 1)].
( 12 ) Zie in die zin met betrekking tot artikel 13 van richtlijn 89/104, arrest van 15 februari 2007, BVBA Management, Training en Consultancy (C‑239/05, EU:C:2007:99, punt 34) en met betrekking tot verordening nr. 207/2009, beschikking van 18 maart 2010, CFCMCEE/BHIM (C‑282/09 P, EU:C:2010:153, punten 37‑41).
( 13 ) Zie in die zin met name arresten van 8 december 2011, Chalkor/Commissie (C‑386/10 P, EU:C:2011:815, punt 70), en 22 oktober 2015, AC‑Treuhand/Commissie (C‑194/14 P, EU:C:2015:717, punt 55).
( 14 ) Zie beschikking van 9 februari 2012, Deutsche Bahn/BHIM (C‑45/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:69, punt 61), en arrest van 19 juni 2014, FLS Plast/Commissie (C‑243/12 P, EU:C:2014:2006, punt 48), waarin het Hof heeft geoordeeld dat het Gerecht het middel inzake ontoereikende motivering van de beslissing waarvan vernietiging werd gevorderd, terecht niet ambtshalve had opgeworpen.
( 15 ) Arresten van 26 november 2013, Gascogne Sack Deutschland/Commissie (C‑40/12 P, EU:C:2013:768, punten 46‑55 en 61‑64), en 17 september 2015, Total/Commissie (C‑597/13 P, EU:C:2015:613, punten 21 en 22).
( 16 ) Arrest van 26 november 2013, Gascogne Sack Deutschland/Commissie (C‑40/12 P, EU:C:2013:768, punt 52). Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak Total/Commissie (C‑597/13 P, EU:C:2015:207, punten 118‑128).
( 17 ) Zie de conclusie van advocaat-generaal Wahl in zaak Total/Commissie (C‑597/13 P, EU:C:2015:207, punten 118‑128).
( 18 ) Beschikking van 11 december 2014, FTI Touristik/BHIM (C‑253/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2445, punt 49). Ik wijs erop dat in die zaak de verzoekende partij voor het Gerecht de toepasselijkheid van de weigeringsgrond had betwist voor een deel van de waren of diensten, maar dat zij dit argument onvoldoende had uitgewerkt. Bijgevolg werd dit middel in hogere voorziening niet niet-ontvankelijk verklaard, maar afgewezen als kennelijk ongegrond.
( 19 ) Ik wijs erop dat het Gerecht krachtens artikel 65, lid 3, van verordening nr. 207/2009 bevoegd is om de beslissing van de kamer van beroep van het EUIPO te wijzigen.
( 20 ) Zie voor een dergelijke situatie in het kader van het onderzoek van een relatieve weigeringsgrond, arrest van 17 oktober 2013, Isdin/Bial-Portela (C‑597/12 P, EU:C:2013:672, punten 28 en 29).
( 21 ) Arrest van 21 oktober 2004, KWS Saat/BHIM (C‑447/02 P, EU:C:2004:649, punt 65).
( 22 ) Arrest van 15 februari 2007, BVBA Management, Training en Consultancy (C‑239/05, EU:C:2007:99, punt 38).
( 23 ) Conclusie van advocaat-generaal Sharpston in zaak BVBA Management, Training en Consultancy (C‑239/05, EU:C:2006:450, punten 42 en 43).
( 24 ) Zie beschikkingen van 6 februari 2009, MPDV Mikrolab/BHIM (C‑17/08 P, niet gepubliceerd, EU:C:2009:64, punt 34); 9 december 2009, Prana Haus/BHIM (C‑494/08 P, niet gepubliceerd, EU:C:2009:759, punt 46); 18 maart 2010, CFCMCEE/BHIM (C‑282/09 P, EU:C:2010:153, punten 37 en 38); 21 maart 2012, Fidelio/BHIM (C‑87/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:154, punt 43); arrest van 17 oktober 2013, Isdin/Bial-Portela (C‑597/12 P, EU:C:2013:672, punt 27), alsmede omvangrijke rechtspraak van het Gerecht, met name arresten van 27 april 2016, Niagara Bottling/EUIPO (NIAGARA) (T‑89/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:244, punt 31), en 12 mei 2016, Zuffa/EUIPO (ULTIMATE FIGHTING CHAMPIONSHIP) (T‑590/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:295, punt 26).
( 25 ) Zie in die zin arrest van 15 februari 2007, BVBA Management, Training en Consultancy (C‑239/05, EU:C:2007:99, punt 36), en beschikking van 18 maart 2010, CFCMCEE/BHIM (C‑282/09 P, EU:C:2010:153, punt 40), alsmede omvangrijke rechtspraak van het Gerecht, met name arresten van 2 april 2009, Zuffa/BHIM (ULTIMATE FIGHTING CHAMPIONSHIP) (T‑118/06, EU:T:2009:100, punt 28), en 16 oktober 2014, Larrañaga Otaño/BHIM (GRAPHENE) (T‑458/13, EU:T:2014:891, punt 26).
( 26 ) Dat de waren behoren tot twee verschillende klassen, te weten de klassen 8 en 21, zoals Yoshida in haar hogere voorziening heeft beklemtoond, is irrelevant, daar de classificatie van de Overeenkomst van Nice louter voor administratieve doeleinden werd verricht.
( 27 ) Zie de punten 30, 34‑36 en 40 van de litigieuze beslissingen.
( 28 ) Zie arrest van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France (C‑367/95 P, EU:C:1998:154, punt 67).
( 29 ) Het Gerecht heeft steeds geoordeeld dat, wanneer het gezamenlijke gebruik van de twee warencategorieën vereist is of minstens wordt geïmpliceerd door de intrinsieke kenmerken ervan, de kamer van beroep een gemeenschappelijke oplossing kan hanteren. Zie arresten van 2 december 2008, Ford Motor/BHIM (FUN), (T‑67/07, EU:T:2008:542, punt 44), en 8 september 2010, Wilfer/BHIM (Afbeelding van een gitaarkop) (T‑458/08, niet gepubliceerd, EU:T:2010:358, punt 66).
( 30 ) Zie in die zin arrest van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France (C‑367/95 P, EU:C:1998:154, punt 67), en conclusie van advocaat-generaal Léger in de zaak België/Commissie (C‑197/99 P, EU:C:2001:658, punten 39 en 40).
( 31 ) Het Hof heeft reeds een middel in hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard volgens hetwelk de betrokken waren‑ en dienstencategorie, die in aanmerking was genomen voor het onderzoek van een absolute weigeringsgrond, geen homogene categorie vormde. Zie beschikking van 7 juli 2011, MPDV Mikrolab/BHIM (C‑536/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:469, punten 34 en 38).

Full & Egal Universal Law Academy