Conclusie van advocaat - EUR-Lex Document 61989CC0339
Karar Dilini Çevir:


Belangrijke juridische mededeling
| 61989C0339
Conclusie van advocaat-generaal Van Gerven van 14 november 1990. - ALSTHOM ATLANTIQUE SA TEGEN COMPAGNIE DE CONSTRUCTION MECANIQUE SULZER SA. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: TRIBUNAL DE COMMERCE DE PARIS - FRANKRIJK. - ARTIKELEN 2, 3, SUB F, 34 EN 85, LID 1, EEG-VERDRAG - AANSPRAKELIJKHEID VOOR GEBREKKIGE PRODUKTEN. - ZAAK C-339/89.

Jurisprudentie 1991 bladzijde I-00107
Zweedse bijz. uitgave bladzijde I-00001
Finse bijz. uitgave bladzijde I-00001


Conclusie van de advocaat generaal

++++
Mijnheer de President,
Mijne heren Rechters,
1 . Het tribunal de commerce te Parijs ( hierna : "de verwijzende rechter ") heeft U een prejudiciële vraag gesteld betreffende de verenigbaarheid met een aantal bepalingen van het EEG-Verdrag van een in Frankrijk geldende jurisprudentie krachtens welke een bedrijfsmatige fabrikant of -verkoper de mogelijkheid wordt ontzegd om zijn aansprakelijkheid te beperken voor wat betreft de verborgen gebreken in een door hem geleverde zaak .
De vraag luidt als volgt :
"Moeten de artikelen 2 en 3, sub f, junctis de artikelen 85, lid 1, en 34 EEG-Verdrag aldus worden uitgelegd, dat zij zich verzetten tegen de toepassing van de rechtspraak van een Lid-Staat, die de bedrijfsmatige verkopers verbiedt het bewijs te leveren dat zij op de datum van de levering van hun produkt geen kennis hadden van het gebrek dat het produkt vertoonde, zodat het hun onmogelijk wordt gemaakt krachtens artikel 1643 van de Franse Code civil hun aansprakelijkheid te beperken wanneer zij geen kennis hadden van het gebrek, onder dezelfde voorwaarden als waaronder hun concurrenten uit de andere Lid-Staten dat krachtens de bepalingen van hun nationale recht wel kunnen doen?"
Achtergrond
2 . Voor een goed begrip van de prejudiciële vraag is het nodig dat ik een korte samenvatting geef van de in het bodemgeschil voorliggende feiten en rechtsvragen .
De eiser in het bodemgeschil, de vennootschap Alsthom ( hierna : "Alsthom ") leverde in de loop van 1983-1984 twee cruiseschepen aan een Nederlandse onderneming . De motoren van deze schepen waren door Alsthom gekocht van de vennootschap CCM Sulzer, eerste verweerder in het bodemgeschil ( hierna : "Sulzer "). Bij de levering van beide schepen werd door de Nederlandse koper voorbehoud gemaakt met betrekking tot een aantal gebreken in de geleverde waar, onder meer voor wat betreft de gebrekkige werking van de ( door Sulzer geleverde ) motoren . Het voorbehoud van de Nederlandse koper mondde uit in een arbitrale procedure tegen Alsthom . Uit het dossier maak ik op dat Alsthom aan de vordering van de Nederlandse koper een aantal aansprakelijkheidsbeperkende contractuele clausules heeft tegengeworpen . Voorts blijkt dat de vordering van de Nederlandse koper tegen Alsthom en de geldigheid casu quo toepasselijkheid van de aansprakelijkheidsbeperkende clausules door het scheidsgerecht zullen beoordeeld worden volgens het Franse recht, dat op de koopovereenkomst van toepassing is .
In het bodemgeschil verzoekt Alsthom het tribunal de commerce, Sulzer wegens het leveren van gebrekkige waar te veroordelen tot betaling aan Alsthom van alle door Alsthom voorgeschoten herstellingskosten, alsmede van alle schadevergoeding die Alsthom ingevolge de beslissing van het scheidsgerecht gehouden zou zijn te betalen aan de Nederlandse koper van de schepen . De verzekeringsmaatschappij Union des Assurances de Paris ( hierna : "UAP "), de verzekeraar van Sulzer, werd door haar verzekerde in vrijwaring opgeroepen ten aanzien van elke veroordeling die op vordering van Alsthom tegen Sulzer zou worden uitgesproken .
3 . Laten we nu even een blik werpen op de jurisprudentie die het voorwerp uitmaakt van de prejudiciële vraag . Deze rechtspraak staat in verband met de artikelen 1641-1643 van de Franse Code civil . Genoemde bepalingen handelen over de vrijwaringsplicht van de verkoper voor gebreken van de verkochte zaak . Artikel 1643 van de Code civil laat de verkoper toe zich te exonereren voor wat betreft de "verborgen gebreken" ( 1 ), althans wanneer hij die gebreken niet heeft gekend . Welnu, krachtens een sinds lang vaststaande Franse rechtspraak bestaat deze exoneratiemogelijkheid niet voor de bedrijfsmatige fabrikant of verkoper . Ten aanzien van deze personen neemt de Franse rechtspraak aan dat er een onweerlegbaar vermoeden bestaat dat zij de verborgen gebreken in de door hen geleverde zaken hebben gekend . Daarom worden alle aansprakelijkheidsbeperkende bedingen in hoofde van deze personen van de hand gewezen, behoudens wanneer deze bedingen zijn opgenomen in een overeenkomst tussen twee ondernemingen met dezelfde specialisatie .
Aangezien de overeenkomst tussen Alsthom en de Nederlandse vennootschapkoper van de cruiseschepen wordt beheerst door Frans recht, kan Alsthom de in de koopovereenkomst opgenomen aansprakelijkheidsbeperking niet inroepen . De mogelijkheid is daarom reëel dat Alsthom gehouden zal zijn om aan de Nederlandse vennootschapkoper van de schepen herstellingskosten en/of schadevergoeding te betalen . De rechtsverhouding tussen Alsthom en Sulzer is minder duidelijk, want in de verwijzingsbeschikking wordt vermeld dat Sulzer aanvoert dat zij ondernemingen zijn met dezelfde specialisatie ( 2 ), zodat eventuele aansprakelijkheidsbeperkende bedingen tussen hen wèl geldig zouden zijn .
Voor de verwijzende rechter heeft Sulzer aangevoerd dat de hiervoor beschreven rechtspraak in geen enkele andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschap bestaat, wat naar haar oordeel neerkomt op een feitelijke discriminatie ten nadele van vennootschappen die aan het Franse recht zijn onderworpen, zodat in strijd met de regels van de artikelen 30 en 34 EEG-Verdrag de vrije mededinging zou worden vervalst . Meer bepaald zou deze rechtspraak bijzonder ernstige gevolgen hebben voor de Franse scheepsbouw, omdat Franse scheepswerven en hun onderaannemers zich in een veel minder gunstige positie zouden bevinden dan hun buitenlandse medecontractanten . De verwijzende rechter is van mening dat deze aangelegenheid verder onderzoek behoeft, en heeft U dan ook een prejudiciële vraag voorgelegd .
4 . Vooraleer de prejudiciële vraag te beantwoorden, wil ik nog één punt vermelden . De verwijzende rechter merkt op dat zijn beslissing om het Hof een prejudiciële vraag voor te leggen, mede is ingegeven door de omstandigheid dat, aangezien het geschil tussen Alsthom en de Nederlandse koper aan een scheidsgerecht is voorgelegd, Alsthom te zijner verdediging het scheidsgerecht niet om een prejudiciële verwijzing kan verzoeken, omdat een scheidsgerecht zich niet tot het Hof van Justitie kan wenden . De verwijzende rechter overweegt in dat verband dat Sulzer daarentegen wel om zulke verwijzing kan verzoeken in het kader van het voor hem hangende geschil ( 3 ). In de verwijzingsbeschikking wordt voorts aangestipt dat Alsthom uitdrukkelijk heeft verklaard zich aan te sluiten bij het verzoek van Sulzer ( 4 ). Deze passage van de verwijzingsbeschikking neemt ook akte van het betoog van Sulzer dat zijzelf en Alsthom ondernemingen zijn van dezelfde specialiteit, in welk geval, zoals hiervoor aangestipt, een aansprakelijkheidsbeperkend beding tussen hen toch uitwerking heeft .
Al deze elementen zouden er kunnen op wijzen dat de prejudiciële vraag niet van belang is voor de contractuele verhouding tussen Alsthom en Sulzer, en dat de verwijzende rechter de prejudiciële vraag enkel stelt ter ondersteuning van de positie van Alsthom in de arbitrageprocedure . Is de aan het Hof voorgelegde prejudiciële vraag dan nog wel opgeworpen voor de verwijzende rechter, zoals vereist door artikel 177 van het Verdrag? Nog onlangs heeft het Hof er in het arrest Pardini ( 5 ) op gewezen dat de bevoegdheid tot het stellen van een prejudiciële vraag uitsluitend aan de nationale rechter is verleend om hem in staat te stellen de bij hem aanhangige gedingen te beslissen ( 6 ), en dat zowel uit de tekst als uit de systematiek van artikel 177 blijkt, dat enkel een rechterlijke instantie die de gevraagde prejudiciële beslissing noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het recht heeft zich tot het Hof te wenden ( 7 ).
Ter terechtzitting heeft de vertegenwoordiger van Sulzer de mening vertolkt dat Sulzer wel degelijk een onderneming is met een andere specialisatie dan Alsthom, zodat de aansprakelijkheidsbeperking evenmin door haar tegen Alsthom kan worden ingeroepen en zij dus ook nadeel ondervindt van de in de prejudiciële vraag in twijfel getrokken rechtspraak . Bovendien zouden, nog steeds volgens de vertegenwoordiger van Sulzer ter terechtzitting, Alsthom en de Nederlandse koper de arbitrageprocedure hebben beëindigd door middel van een dading die onder andere bepaalt dat alle vorderingen die de Nederlandse koper tegen Alsthom kon inroepen, aan Alsthom zijn afgestaan, zodat deze ze eventueel tegen Sulzer kan doen gelden . In die omstandigheden is er geen reden om de bevoegdheid van het Hof tot beantwoording van de prejudiciële vraag in twijfel te trekken .
5 . In de opmerkingen van de Commissie ter beantwoording van de voorgelegde prejudiciële vraag, wordt afzonderlijk ingegaan op de interpretatie van artikel 2 van het Verdrag . Deze werkwijze zal ik niet volgen, omdat uit de vraagstelling blijkt dat de verwijzende rechter geen uitspraak wenst over artikel 2 en 3 afzonderlijk genomen, maar wel in samenhang gelezen met artikel 34 respectievelijk 85 van het Verdrag . Uit de rechtspraak van het Hof blijkt overigens dat de artikelen 2 en 3 van het Verdrag een aantal - in het algemeen gestelde - doelstellingen bevatten die in de andere bepalingen van het Verdrag worden geconcretiseerd . De in deze artikelen genoemde doelstellingen kunnen belangrijke aanduidingen inhouden voor de interpretatie van die andere verdragsbepalingen ( 8 ) en worden dan ook het best samen met die bepalingen besproken .
De interpretatie van artikel 34 EEG-Verdrag
6 . Artikel 34 EEG-Verdrag verbiedt kwantitatieve uitvoerbeperkingen en alle maatregelen die een gelijke werking hebben als een kwantitatieve uitvoerbeperking . Zoals elke in het Verdrag vervatte regel moet artikel 34 worden nageleefd door alle organen van de Lid-Staten, daaronder begrepen de rechterlijke instanties van de Lid-Staten ( 9 ). Ook een jurisprudentiële regel kan dus onder het verbod van artikel 34 vallen .
In het arrest Groenveld van 1979 ( 10 ) verduidelijkte het Hof dat het in artikel 34 gaat om
"... nationale maatregelen die een specifieke beperking van het uitgaand goederenverkeer tot doel of tot gevolg hebben en aldus tot een ongelijke behandeling van de binnenlandse handel en de uitvoerhandel van een Lid-Staat leiden, waardoor aan de nationale produktie of de binnenlandse markt van de betrokken Lid-Staat ten koste van de produktie of de handel van andere Lid-Staten een bijzonder voordeel wordt verzekerd . Daarvan is geen sprake bij een verbod ... dat objectief op de produktie van een bepaald soort waren van toepassing is, onverschillig of zij voor de nationale markt dan wel voor de uitvoer zijn bestemd" ( r.o . 7 ). ( 11 )
7 . Vermeldenswaard is, dat zowel de verwijzende rechter als Alsthom en Sulzer er van uit lijken te gaan dat de toelaatbaarheid van aansprakelijkheidsbeperkende clausules enkel in Frankrijk ten nadele van beroepsfabrikanten of -verkopers wordt beperkt . Dat is nog niet zo zeker : een gelijkaardig vermoeden wordt sinds lang ook door de Belgische en door de Luxemburgse rechtspraak gehanteerd ( zij het dat het vermoeden in België in uitzonderlijke gevallen kan worden weerlegd ) ( 12 ), en het is niet onwaarschijnlijk dat ook in andere Lid-Staten vergelijkbare, door overwegingen van consumentenbescherming ingegeven, beperkingen bestaan ( 13 ).
Blijkens de verwijzingsbeslissing gaat de verwijzende rechter er voorts van uit dat de hiervoor beschreven Franse rechtspraak leidt tot een discriminatie van Franse ondernemingen ten opzichte van hun buitenlandse concurrenten . Zoals uit het hiervoor aangehaalde arrest Groenveld blijkt, gaat het in artikel 34 van het Verdrag evenwel over nationale maatregelen die een specifieke beperking van het uitgaande goederenverkeer tot doel of gevolg hebben ter bevordering van de eigen produktie of de binnenlandse markt . Nationale regelen die op algemene wijze verplichtingen opleggen aan bedrijfsmatige verkopers komen dan ook slechts onder het verbod van artikel 34 voor zover zij de uitvoer van produkten vergeleken met de binnenlandse handel in een Lid-Staat ongelijk behandelen, en aldus aan de eigen produktie of binnenlandse markt een bijzonder voordeel verschaffen . Ik ben het met de Commissie eens dat de bedoelde Franse rechtspraak niet een dergelijk voordeel tot doel en evenmin tot gevolg heeft .
8 . Het doel van de rechtspraak is alleszins niet gelegen in een ongelijke behandeling van de uitvoerhandel in vergelijking met de binnenlandse handel . Veeleer lijkt deze rechtspraak geïnspireerd, zoals de Commissie terecht stelt, door een bezorgdheid om consumenten ter zake van de aankoop van gebrekkige produkten een betere bescherming te bieden door aansprakelijkheidsbeperkende bedingen ten voordele van beroepsfabrikanten of -verkopers uit te sluiten ( 14 ).
Evenmin kan ernstig worden volgehouden dat bedoelde rechtspraak een specifieke beperking van het uitgaand goederenverkeer en daardoor een bevoordeling van de nationale produktie of de binnenlandse handel tot gevolg heeft . Dat blijkt reeds uit het toepassingsgebied van de rechtspraak : zij zal worden toegepast op alle contractuele verhoudingen, zowel zuiver interne als internationale, die door het Franse recht worden beheerst; de implicaties ervan voor de aansprakelijkheid van de verkoper wegens verborgen gebreken gelden dus op gelijke wijze voor de uitvoerhandel en de binnenlandse handel .
Ter terechtzitting hebben de vertegenwoordigers van Sulzer en UAP heel wat aandacht besteed aan de moeilijkheden waartoe de bewuste rechtspraak leidt voor wat betreft de verkoop van Franse produkten : Franse verkopers zouden naar hun oordeel ernstig benadeeld worden ten aanzien van hun buitenlandse concurrenten, die niet aan een dergelijk aansprakelijkheidsregime zijn onderworpen . Daarop kan enkel worden geantwoord dat het verbod van artikel 34 betrekking heeft op beperkingen van het intracommunautair verkeer die de uitvoerhandel specifiek benadelen ten voordele van de binnenlandse handel . De enkele benadeling van alle aan het Franse recht onderworpen verkopers ten gevolge van een algemeen toepasselijke regel ( 15 ), waaraan uiteraard geen bevoordeling van de nationale produktie of van de binnenlandse markt beantwoordt, geeft, bij de huidige stand van de rechtspraak, geen aanleiding tot de toepassing van artikel 34 .
De interpretatie van de artikelen 3 f, 5 en 85 van het Verdrag
9 . Zoals gezegd wenst de verwijzende rechter te vernemen of bedoelde rechtspraak leidt tot een verstoring van de concurrentie tussen de Franse ondernemingen en andere ondernemingen uit de Gemeenschap . Om een dergelijke concurrentieverstoring gaat het echter niet in de artikelen 3 f en 85 : deze bepalingen hebben wel betrekking op het handhaven van de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt, doch het gaat daarbij om een verbod op mededingingsvervalsende overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die van ondernemingen uitgaan . Van dergelijke overeenkomsten of afgestemde gedragingen is geen sprake in de aan de verwijzende rechter voorliggende situatie .
Het Hof heeft weliswaar geoordeeld dat uit de samenlezing van de artikelen 3 f ), 5 en 85 EEG volgt dat de in artikel 85 EEG-Verdrag neergelegde beginselen ook door de Lid-Staten moeten worden gerespecteerd . Meer bepaald stelde het Hof als regel dat op de Lid-Staten de verplichting rust, geen maatregelen te nemen of te handhaven welke aan artikel 85 EEG-Verdrag zijn nuttig effect kunnen ontnemen ( 16 ). Dit zou met name het geval zijn, wanneer een Lid-Staat de totstandkoming van met artikel 85 strijdige mededingingsregelingen begunstigt of de werking ervan versterkt ( 17 ). Deze rechtspraak sluit niet uit dat de gecombineerde bepalingen 3 f, 5 en 85 EEG eventueel zouden kunnen worden geschonden door de rechterlijke instanties van een Lid-Staat, maar dan wel op voorwaarde dat zij overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen tussen ondernemingen bevorderen, in de hand werken of versterken . Dit lijkt alleszins niet voorhanden te zijn in het aan de verwijzende rechter voorliggende geval .
Conclusie
10 . Op grond van voorgaande overwegingen stel ik U voor de prejudiciële vraag als volgt te beantwoorden :
De artikelen 2 en 3 f junctis de artikelen 85, lid 1, en 34 van het EEG-Verdrag verzetten zich niet tegen de toepassing van de rechtspraak van een Lid-Staat op grond waarvan het bedrijfsmatige verkopers verboden is het bewijs te leveren dat zij geen kennis hadden van het gebrek van een door hun geleverd produkt, zodat het hun onmogelijk is hun aansprakelijkheid voor dit gebrek te beperken .
(*) Oorspronkelijke taal : Nederlands .
( 1 ) "Verborgen gebreken" zijn te onderscheiden van "zichtbare gebreken", d.w.z . gebreken die zichtbaar zijn en die een normaal voorzichtige koper zelf heeft ( had ) kunnen waarnemen ( zie artikel 1642 van de Code civil ).
( 2 ) Zie blz . 14, derde laatste alinea van de verwijzingsbeschikking .
( 3 ) Zie blz . 15 bovenaan van de verwijzingsbeschikking .
( 4 ) Ibidem .
( 5 ) Arrest van 21 april 1988, zaak 338/85, Jurispr . 1988, blz . 2041 .
( 6 ) Zie r.o . 9 van het arrest .
( 7 ) Zie r.o . 10 van het arrest . In het arrest Pardini was twijfel gerezen over de bevoegdheid van het Hof, omdat prejudiciële vragen waren gesteld door een Italiaanse pretore in het kader van een spoedprocedure, terwijl er aanwijzingen bestonden dat het antwoord op de prejudiciële vragen enkel nog van nut konden zijn voor het geding ten principale, dat bij een andere rechter aanhangig zou moeten worden gemaakt ( zie de r.o . 7 en 12 en 13 van de verwijzingsbeschikking ).
( 8 ) Zie b.v . het arrest van 21 februari 1973, zaak 6/72, Europemballage en Continental Can/Commissie, Jurispr . 1973, blz . 215 ( i.v.m . de interpretatie van artikel 86 van het Verdrag ), en de arresten van 5 mei 1982, zaak 15/81, Schul, Jurispr . 1982, blz . 1409, en van 25 februari 1988, zaak 299/86, Strafzaak/Rainer Drexl, Jurispr . 1988, blz . 1213 ( i.v.m . de interpretatie van artikel 95 van het Verdrag ).
( 9 ) Zie het arrest van 22 januari 1981, zaak 58/80, Dansk Supermarked, Jurispr . 1981, blz . 181, waar dit werd bevestigd i.v.m . de toepassing van artikel 30 van het Verdrag .
( 10 ) Arrest van 8 november 1979, zaak 15/79, Jurispr . 1979, blz . 3409 .
( 11 ) Deze passage uit het arrest Groenveld is meermaals bevestigd door het Hof . Zie b.v . het arrest van 7 februari 1984, zaak 237/82, Jongeneel Kaas, Jurispr . 1984, blz . 483, r.o . 22 . Anders dan de vertegenwoordigers van Sulzer en UAP ter terechtzitting hebben betoogd, wordt de regel van het arrest Groenveld eveneens bevestigd in het arrest van 7 februari 1985 ( zaak 173/83, Commissie/Frankrijk, Jurispr . 1985, blz . 491 ). Deze zaak betrof een in de Franse wetgeving impliciet ( maar zeker ) besloten uitvoerverbod van afgewerkte olie .
( 12 ) Zie voor België het arrest van het Belgische Hof van cassatie van 13 november 1959, Pasicrisie 1960, I, blz . 313, en het arrest van 6 mei 1977, Pasicrisie 1977, I, blz . 907, en voor Luxemburg P . Hammelman en G . Ravarani, "La responsabilité civile du fait des produits défectueux", in Mélanges dédiés à Michel Delvaux, Luxemburg, 1990, blz . 51, op blz . 83 tot en met 88 .
( 13 ) Voor meer bijzonderheden in dit verband raadplege men C . J . Miller, Comparative Product Liability, in : U.K . Comparative Law Series, vol . 6, London, 1986, J . Schmidt-Salzer en H . Hollmann, Kommentar EG-Produkthaftung, vol . 2, Heidelberg, 1990, F . F . Stone, Liability for Damage Caused by Things, in International Encyclopedia of Comparative Law, vol . XI, Torts, Tuebingen, 1983, en C . Joerges e.a ., Die Sicherheit von Konsumguetern und die Entwicklung der Europaeischen Gemeinschaft, Baden-Baden, 1988 .
( 14 ) De Commissie bespeurt aldus een convergentie tussen de doelstellingen van bedoelde rechtspraak en deze van richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake de aansprakelijkheid voor produkten met gebreken ( PB 1985, nr . L 210, blz . 29 ). Deze richtlijn was evenwel nog niet in werking getreden op het moment van de feiten die tot het bodemgeschil aanleiding gaven .
( 15 ) Het is in dit opzicht onverschillig of de bewuste rechtsregel verplicht toepasselijk is op de betrokken rechtsverhouding dan wel, bij internationale contracten, door contractspartijen als gevolg van hun wetskeuze op hun rechtsverhouding toepasselijk werd verklaard .
( 16 ) Zie het arrest van 29 januari 1985, zaak 231/83, Cullet/Leclerc, Jurispr . 1985, blz . 305, r.o . 15-16 .
( 17 ) Zie b.v . het arrest van 1 oktober 1987, zaak 311/85, Vereniging van Vlaamse Reisbureaus, Jurispr . 1987, blz . 3801, i.h.b . r.o . 9 en 10 .
Top

Full & Egal Universal Law Academy