Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 24 juni 2004.Herbert Handlbauer GmbH.Verzoek om een prejudiciële beslissing: Berufungssenat I der Region Linz bei der Finanzlandesdirektion für Oberösterreich
Karar Dilini Çevir:

Arrêt de la Cour
Zaak C‑278/02
Procedure ingeleid door Herbert Handlbauer GmbH
(verzoek van de Berufungssenat I der Region Linz bei der Finanzlandesdirektion für Oberösterreich om een prejudiciële beslissing)
„Landbouw – Gemeenschappelijke ordening van markten – Rundvlees – Restituties bij uitvoer – Terugbetaling van ten onrechte ontvangen bedragen – Vervolging van onregelmatigheden – Artikel 3 van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 – Rechtstreekse werking – Verjaringstermijn – Stuiting van verjaring”
Samenvatting van het arrest
1.        Eigen middelen van de Europese Gemeenschappen – Verordening betreffende bescherming van financiële belangen van Gemeenschap – Vervolging van onregelmatigheden – Verjaringstermijn – Rechtstreekse toepasselijkheid – Voorwaarde
(Verordening nr. 2988/95 van de Raad, art. 1, lid 2, en 3, lid 1)
2.        Eigen middelen van de Europese Gemeenschappen – Verordening betreffende bescherming van financiële belangen van Gemeenschap – Vervolging van onregelmatigheden – Verjaringstermijn – Stuitingshandeling – Voorwaarde
(Verordening nr. 2988/95 van de Raad, art. 3, lid 1, eerste en derde alinea)
1.        Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, dat voor vervolgingen een verjaringstermijn van vier jaar bepaalt die begint te lopen vanaf de datum van de onregelmatigheid, is rechtstreeks van toepassing in de lidstaten, daaronder begrepen op het gebied van de restituties bij uitvoer van landbouwproducten, bij gebreke van een sectoriële communautaire regeling die voorziet in een kortere termijn, die evenwel niet minder dan drie jaar mag bedragen, of van een nationale regeling die een langere verjaringstermijn voorschrijft.
(cf. punten 32, 35, dictum 1)
2.        Artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, moet aldus worden uitgelegd dat de aankondiging van een douanecontrole aan de betrokken onderneming alleen dan een onderzoekshandeling of een daad van vervolging van de onregelmatigheid is die de in artikel 3, lid 1, eerste alinea, bedoelde verjaringstermijn kan stuiten, indien de handelingen waarop de verdenkingen van onregelmatigheid betrekking hebben, daarin voldoende nauwkeurig zijn omschreven.
(cf. punt 43, dictum 2)
















ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
24 juni 2004(1)

„Landbouw – Gemeenschappelijke ordening der markten – Rundvlees – Restituties bij uitvoer – Terugbetaling van ten onrechte ontvangen bedragen – Vervolging van onregelmatigheden – Artikel 3 van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 – Rechtstreekse werking – Verjaringstermijn – Stuiting van verjaring”


In zaak C-278/02,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Berufungssenat I der Region Linz bei der Finanzlandesdirektion für Oberösterreich (Oostenrijk), in een procedure ingeleid door



Herbert Handlbauer GmbH,






om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 3, lid 1, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312, blz. 1),wijst


HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),,



samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J.-P. Puissochet, J. N. Cunha Rodrigues, R. Schintgen (rapporteur) en N. Colneric, rechters,

advocaat-generaal: A. Tizzano,
griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur,


gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
– Herbert Handlbauer GmbH, vertegenwoordigd door L. Harings, Rechtsanwalt,
– de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door H. Dossi als gemachtigde,
– de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Braun en M. Niejahr als gemachtigden,




gehoord de mondelinge opmerkingen van Herbert Handlbauer GmbH, vertegenwoordigd door L. Harings; de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door H. Bauer en H. Schauer als gemachtigden; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door K. Manji als gemachtigde, bijgestaan door T. Eicke, barrister, en de Commissie, vertegenwoordigd door M. Niejahr, ter terechtzitting van 4 november 2003,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 januari 2004,
het navolgende



Arrest

1 Bij beschikking van 11 juli 2002, bij het Hof binnengekomen op 29 juli daaraanvolgend, heeft de Berufungssenat I der Region Linz bei der Finanzlandesdirektion für Oberösterreich krachtens artikel 234 EG twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 3, lid 1, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312, blz. 1).


2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Herbert Handlbauer GmbH (hierna: „Handlbauer”) en het Zollamt Salzburg/Erstattungen (douanekantoor Salzburg/restituties; hierna: „Zollamt”) ter zake van de verplichting tot terugbetaling van een in 1996 verleend voorschot op de restitutie bij uitvoer van een partij rundvlees.


Het rechtskader
De communautaire regeling
De bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen

3 Artikel 1 van verordening nr. 2988/95 luidt:
„1.     Met het oog op de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen wordt een algemene regeling inzake homogene controles en administratieve maatregelen en sancties met betrekking tot onregelmatigheden ten aanzien van het gemeenschapsrecht aangenomen.
2.       Onder onregelmatigheid wordt elke inbreuk op het gemeenschapsrecht verstaan die bestaat in een handeling of een nalaten van een marktdeelnemer waardoor de algemene begroting van de Gemeenschappen of de door de Gemeenschappen beheerde begrotingen worden of zouden kunnen worden benadeeld, hetzij door de vermindering of het achterwege blijven van ontvangsten uit de eigen middelen, die rechtstreeks voor rekening van de Gemeenschappen worden geïnd, hetzij door een onverschuldigde uitgave.”


4 Artikel 3 van deze verordening bepaalt:
„1.     De verjaringstermijn van de vervolging bedraagt vier jaar vanaf de datum waarop de in artikel 1, lid 1, bedoelde onregelmatigheid is begaan. De sectoriële regelingen kunnen echter een kortere termijn bepalen, die niet minder dan drie jaar mag bedragen.
Voor voortdurende of voortgezette onregelmatigheden gaat de verjaringstermijn in op de dag waarop de onregelmatigheid is geëindigd. Bij meerjarige programma’s loopt de verjaringstermijn in elk geval tot de dag waarop het programma definitief wordt afgesloten.
De verjaring van de vervolging wordt gestuit door elke onderzoekshandeling of daad van vervolging van de onregelmatigheid door de bevoegde autoriteit, mits deze de betrokkene ter kennis is gebracht. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan.
De verjaring treedt echter in ieder geval in na verloop van een termijn die het dubbele bedraagt van de verjaringstermijn indien de bevoegde autoriteit binnen deze termijn geen sanctie heeft opgelegd, behoudens in geval van schorsing van de administratieve procedure overeenkomstig artikel 6, lid 1.
2.       Het recht tot uitvoering van het besluit waarbij een administratieve sanctie wordt opgelegd, vervalt na drie jaar. Deze termijn vangt aan op de dag waarop het besluit definitief wordt.
De stuiting en de schorsing van deze termijn worden door het toepasselijke nationale recht geregeld.
3.       Het staat de lidstaten vrij langere termijnen toe te passen dan de in de leden 1 en 2 bepaalde.”


5 Artikel 4 van verordening nr. 2988/95 betreft de terugvordering van wederrechtelijk verkregen voordelen. Het luidt als volgt:
„1.     Iedere onregelmatigheid leidt in de regel tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel:

– door de verplichting de verschuldigde bedragen te betalen of de wederrechtelijk geïnde bedragen terug te betalen;


– door het volledige of gedeeltelijke verlies van de zekerheid die is gesteld ter ondersteuning van het verzoek om het toegekende voordeel of bij de inning van het voorschot.


2.       De toepassing van de in lid 1 bedoelde maatregelen wordt beperkt tot de ontneming van het verkregen voordeel, vermeerderd met de rente – die forfaitair kan worden vastgesteld – in geval van een daartoe strekkende bepaling.
3.       Wanneer vaststaat dat handelingen tot doel hebben om, door kunstmatig de voorwaarden te scheppen die voor het verkrijgen ervan nodig zijn, een voordeel te verkrijgen dat in strijd is met de doelstellingen van het ter zake toepasselijke gemeenschapsrecht, wordt, naar gelang van het geval, dit voordeel niet toegekend of wordt het ontnomen.
4.       De in dit artikel bedoelde maatregelen worden niet als sancties beschouwd.”


6 Artikel 5 van deze verordening noemt de administratieve sancties waartoe opzettelijk of uit nalatigheid begane onregelmatigheden kunnen leiden, waaronder de betaling van een administratieve boete of de volledige of gedeeltelijke intrekking van een voordeel.


7 Ten slotte moeten de lidstaten volgens artikel 8 van verordening nr. 2988/95 de nodige controlemaatregelen nemen om zich te vergewissen van de regelmatigheid van de verrichtingen die de financiële belangen van de Gemeenschappen raken, waarbij de aard, de frequentie en de wijze van uitvoering van de controles en verificaties ter plaatse, waar nodig, worden vastgesteld in sectoriële regelingen teneinde een eenvormige toepassing van de betrokken regelingen te verzekeren.

Het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten

8 Artikel 11, lid 1, van verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB L 351, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2945/94 van de Commissie van 2 december 1994 (PB L 310, blz. 57), luidt:
„Wanneer wordt geconstateerd dat een exporteur een hogere uitvoerrestitutie heeft gevraagd dan de geldende, is de verschuldigde restitutie voor de betreffende uitvoer gelijk aan de geldende restitutie voor de werkelijke uitvoer, verminderd met een bedrag dat gelijk is aan:
a)       de helft van het verschil tussen de gevraagde restitutie en de geldende restitutie voor het daadwerkelijk uitgevoerde product;
b)      […]”


9 Artikel 11, lid 3, bepaalt:
„Onverminderd de verplichting tot betaling van alle negatieve bedragen als bedoeld in lid 1, vierde alinea, is de begunstigde verplicht om, indien een restitutie ten onrechte is betaald, de ten onrechte ontvangen bedragen terug te betalen, waaronder begrepen de overeenkomstig lid 1, eerste alinea, geldende sanctiebedragen, vermeerderd met een rente over het tussen de betaling en de terugbetaling verstreken tijdvak. […]”


10 Voorts bepaalt artikel 2 van verordening (EEG) nr. 4045/89 van de Raad van 21 december 1989 inzake de door de lidstaten uit te voeren controles op de verrichtingen in het kader van de financieringsregeling van de afdeling Garantie van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw en houdende intrekking van richtlijn 77/435/EEG (PB L 388, blz. 18), dat de lidstaten jaarlijks een aantal ondernemingen die verrichtingen in het kader van deze financieringsregeling uitvoeren, moeten controleren. Dit aantal wordt onder meer vastgesteld op basis van de omvang van de ondernemingen en andere risico's op regelmatigheden.

Het communautair douanewetboek

11 Artikel 221, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „CDW”) luidt:
„Het bedrag van de rechten dient onmiddellijk na de boeking op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar te worden medegedeeld.”


12 Artikel 221, lid 3, bepaalt:
„De mededeling aan de schuldenaar mag niet meer geschieden na het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan. Wanneer de douaneautoriteiten evenwel ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen, mag de vorenbedoelde mededeling, voorzover de geldende bepalingen daarin voorzien, nog na het verstrijken van de genoemde termijn van drie jaar worden gedaan.”

De nationale regeling

13 In § 5 van het Ausfuhrerstattungsgesetz (wet inzake de restituties bij uitvoer, BGBl 1994/660; hierna: „AEG”) wordt de terugvordering van ten onrechte verleende restituties geregeld. Ofschoon deze wet niet rechtstreeks in een verjaringstermijn voor een dergelijke terugbetaling voorziet, verwijst § 1, lid 5, daarvoor naar de op douanegebied geldende bepalingen.


14 Dienaangaande bepaalt § 74, lid 2, van het Zollrechts-Durchführungsgesetz (wet ter uitvoering van het douanerecht, BGBl I, 1998/13; hierna: „ZollR-DG”), in de ten tijde van de feiten geldende versie:
„Voor in- en uitvoerrechten bedraagt de verjaringstermijn drie jaar vanaf het ontstaan van de schuld. Voor ontdoken in- en uitvoerrechten bedraagt deze termijn tien jaar, evenwel op voorwaarde dat de douaneautoriteiten, als gevolg van een uitsluitend voor een rechterlijke instantie of kamer te vervolgen financieel delict, de schuld binnen drie jaar vanaf het ontstaan ervan, niet of niet precies konden vaststellen. Voor de andere prestaties in geld wordt de verjaringstermijn volgens de algemene belastingvoorschriften bepaald.”


Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

15 Op 3 september 1996 exporteerde Handlbauer een partij van 958 stukken bevroren rundvlees met een totaalgewicht van 19 912,36 kilo naar Hongarije. Op 24 september 1996 ontving zij voor deze uitvoer een restitutievoorschot van 202 769 ATS. De voor dit voorschot gestelde zekerheid werd op 12 december 1996 vrijgegeven.


16 Op 20 december 1999 werd Handlbauer ervan op de hoogte gesteld dat de dienst Externe controle en bedrijfscontrole van het Hauptzollamt (hoofddouanekantoor) Linz (Oostenrijk) de uitvoer die in 1996 in het kader van de marktordeningen voor rund- en varkensvlees had plaatsgevonden, zou controleren. Blijkens de verwijzingsbeschikking behoorde Handlbauer tot de krachtens verordening nr. 4045/89 te controleren ondernemingen omdat bij de uitvoer van 1995 reeds verschillende onregelmatigheden aan het licht waren gekomen.


17 Tijdens de controles in 2000 werd vastgesteld dat in vele gevallen niet was aangetoond dat het in 1996 uitgevoerde vlees uit de Gemeenschap afkomstig was.


18 Daarop vorderde het Zollamt bij beschikking van 20 januari 2001 krachtens § 5 AEG juncto artikel 11, lid 3, van verordening nr. 3665/87 van Handlbauer terugbetaling van het restitutievoorschot en legde het haar krachtens artikel 11, lid 1, sub a, van die verordening een sanctie van 101 384 ATS op.


19 Nadat het tegen die beschikking ingediende bezwaarschrift was afgewezen, stelde Handlbauer beroep in bij de verwijzende rechter met het betoog dat de zowel in artikel 221, lid 3, CDW als in § 74, lid 2, van het ZollR-DG bedoelde verjaringstermijn van drie jaar was verstreken. Verordening nr. 2988/95 zou geen wijziging hebben gebracht in deze situatie, aangezien zij slechts een kaderregeling voor de lidstaten vormt die niet rechtstreeks nadelige gevolgen voor de ondernemers kan hebben, noch een rechtsgrondslag voor sancties kan vormen.


20 Volgens Handlbauer is de verjaringstermijn ingegaan op 24 september 1996, de datum van toekenning van de restitutie bij uitvoer, of ten laatste op 12 december 1996, de datum waarop de zekerheid is vrijgegeven. De besluiten tot terugvordering van die restitutie en tot oplegging van de overeenkomstige sanctie zijn echter pas op 20 januari 2001 genomen.


21 In antwoord hierop verwees het Zollamt naar artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95, dat rechtstreeks van toepassing zou zijn en voorziet in een verjaringstermijn van vier jaar, die kan worden gestuit door controles zoals die welke bij Handlbauer hebben plaatsgevonden.


22 In deze omstandigheden heeft de Berufungssenat I der Region Linz bei der Finanzlandesdirektion für Oberösterreich de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
„1)     Is verordening [...] nr. 2988/95 [...] rechtstreeks van toepassing in de lidstaten, met name op het gebied van de marktordeningen (uitvoerrestitutie) in geval van onregelmatigheden?
          Moet artikel 3, lid 1, van deze verordening, waarin de verjaringstermijn voor de vervolging van onregelmatigheden op vier jaar wordt gesteld, door de douaneautoriteiten van de lidstaten rechtstreeks worden toegepast?
2)       Is de aankondiging van een douanecontrole aan de verantwoordelijken van een onderneming een onderzoekshandeling of een daad van vervolging die de verjaringstermijn van vier jaar van artikel 3, lid 1, van deze verordening stuit, wanneer de controle krachtens verordening (EEG) nr. 4045/89 plaatsvindt wegens het algemeen bekende risico respectievelijk de frequentie van handelingen ten nadele van de financiële belangen van de Gemeenschap bij de uitvoering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid?”


23 In de loop van de procedure is het Hof ervan op de hoogte gesteld dat als gevolg van de inwerkingtreding van het Abgaben-Rechtsmittel-Reformgesetz (wet inzake de hervorming van de rechtsmiddelen op fiscaal gebied, BGBl I, 2002/97) de Unabhängige Finanzsenat, Außenstelle Klagenfurt (Oostenrijk), de in het hoofdgeding bevoegde rechterlijke instantie is geworden.


De eerste vraag

24 Met de eerste vraag, die uit twee gezamenlijk te onderzoeken onderdelen bestaat, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95 rechtstreeks van toepassing is in de lidstaten, daaronder begrepen op het gebied van de restituties bij uitvoer van landbouwproducten, ondanks het feit dat er nationale douanevoorschriften bestaan die in een kortere verjaringstermijn voorzien.


25 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de bepalingen van de verordeningen wegens de aard van de verordening en haar functie in het systeem van de bronnen van het gemeenschapsrecht in het algemeen rechtstreekse werking in de nationale rechtsorden hebben zonder dat de nationale instanties uitvoeringsmaatregelen hoeven vast te stellen (arrest van 17 mei 1972, Leonesio, 93/71, Jurispr. blz. 287, punt 5).


26 Het is juist dat voor sommige bepalingen ervan uitvoeringsmaatregelen van de lidstaten noodzakelijk kunnen zijn (arrest van 11 januari 2001, Monte Arcosu, C-403/98, Jurispr. blz. I-103, punt 26).


27 Dit is evenwel niet het geval voor artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95, dat, door voor vervolgingen de verjaringstermijn te stellen op vier jaar vanaf de datum waarop de onregelmatigheid is begaan, de lidstaten geen enkele beoordelingsmarge laat, noch verlangt dat zij uitvoeringsmaatregelen vaststellen.


28 De omstandigheid dat overeenkomstig artikel 3, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2988/95 sectoriële regelingen kunnen voorzien in een kortere termijn, die evenwel niet minder dan drie jaar mag bedragen, of dat de lidstaten overeenkomstig artikel 3, lid 3, langere termijnen mogen toepassen, kan niet afdoen aan de rechtstreekse toepasselijkheid van artikel 1, lid 1, van deze verordening, wanneer dergelijke afwijkende regels in de sectoriële communautaire regelingen of in de nationale regelingen juist ontbreken.


29 Ten tijde van de feiten van het hoofdgeding voorzag geen enkele sectoriële communautaire bepaling op het gebied van de restituties bij uitvoer van landbouwproducten in een kortere verjaringstermijn voor de terugbetaling van ten onrechte ontvangen bedragen. Voorts blijkt uit het dossier dat geen enkele Oostenrijkse bepaling op dat moment in een langere verjaringstermijn dan vier jaar voorzag.


30 Handlbauer en de Commissie zijn evenwel van mening dat artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95 geen betrekking heeft op de terugvordering van ten onrechte verkregen financiële voordelen. Volgens Handlbauer ziet deze bepaling uitsluitend op de in geval van onregelmatigheden op te leggen strafsancties, terwijl de Commissie van mening is dat zij alleen maatregelen dekt die voorzien in een administratieve sanctie op grond van artikel 5 van deze verordening.


31 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2988/95 „een algemene regeling inzake homogene controles en administratieve maatregelen en sancties met betrekking tot onregelmatigheden ten aanzien van het gemeenschapsrecht invoert” en wel, gelijk uit de derde overweging van de considerans van deze verordening blijkt, „teneinde fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschappen worden geschaad, op alle beleidsgebieden te bestrijden”.


32 Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95 bepaalt voor vervolgingen een verjaringstermijn die begint te lopen vanaf de datum van de onregelmatigheid, waaronder volgens artikel 1, lid 2, van de verordening wordt verstaan, elke „inbreuk op het Gemeenschapsrecht […] die bestaat in een handeling of een nalaten van een marktdeelnemer waardoor de algemene begroting van de Gemeenschappen […] wordt of zou kunnen worden benadeeld”.


33 Gelijk de Oostenrijkse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk hebben opgemerkt, dekt een dergelijke definitie zowel opzettelijk of uit nalatigheid begane onregelmatigheden die overeenkomstig artikel 5 van verordening nr. 2988/95 tot een administratieve sanctie kunnen leiden, als onregelmatigheden die volgens artikel 4 van deze verordening uitsluitend tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel leiden.


34 Hieruit volgt dat artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95 van toepassing is op zowel de in artikel 5 als de in artikel 4 van de verordening bedoelde onregelmatigheden die de financiële belangen van de Gemeenschappen schaden.


35 Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95 rechtstreeks van toepassing is in de lidstaten, daaronder begrepen op het gebied van de restituties bij uitvoer van landbouwproducten, bij gebreke van een sectoriële communautaire regeling die voorziet in een kortere termijn, die evenwel niet minder dan drie jaar mag bedragen, of van een nationale regeling die een langere verjaringstermijn voorschrijft.


De tweede vraag

36 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 aldus moet worden uitgelegd dat de aankondiging van een douanecontrole aan de betrokken onderneming een onderzoekshandeling of een daad van vervolging van de onregelmatigheid is die de in artikel 3, lid 1, eerste alinea, bedoelde verjaringstermijn kan stuiten.


37 Volgens Handlbauer vereisen de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen dat alleen onderzoekshandelingen of daden van vervolging die op een concreet vermoeden van een onregelmatigheid zijn gebaseerd, de verjaring kunnen stuiten krachtens artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95. De controles in de zin van artikel 8 van deze verordening, waaronder begrepen de verificaties bij de ondernemingen uit hoofde van verordening nr. 4045/89, hebben dit gevolg niet. Zij kunnen hoogstens leiden tot onderzoekshandelingen of daden van vervolging die de verjaring stuiten.


38 De Oostenrijkse regering is van mening dat in casu de verjaring in elk geval overeenkomstig artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 is gestuit door de verificaties die bij Handlbauer hebben plaatsgevonden.


39 Volgens de Commissie vormt de aankondiging van een controle uit hoofde van verordening nr. 4045/89 om eventuele specifieke onregelmatigheden te ontdekken, op zich reeds een stuitingshandeling. Artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 vereist immers niet dat de onderzoekshandeling een specifieke onregelmatigheid betreft, aangezien deze pas na afloop van de controle kan worden vastgesteld.


40 Dienaangaande zij beklemtoond dat verjaringstermijnen in het algemeen dienen ter bevordering van de rechtszekerheid (zie arrest van 15 juli 1970, ACF Chemiefarma/Commissie, 41/69, Jurispr. blz. 661, punt 19). Gelijk de advocaat-generaal in de punten 82 en volgende van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan die functie echter niet volledig worden vervuld, indien de in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95 bedoelde verjaringstermijn kan worden gestuit door elke algemene controlehandeling van de nationale overheid, zonder dat er een verband bestaat met verdenkingen van onregelmatigheden die betrekking hebben op voldoende nauwkeurig omschreven handelingen.


41 In casu blijkt uit het dossier dat de aankondiging aan Handlbauer van de controle waartoe krachtens verordening nr. 4045/89 was besloten, zonder onderscheid betrekking had op alle invoer die deze vennootschap in 1996 in het kader van de gemeenschappelijke ordening van de markten voor rund- en varkensvlees had verricht. Een dergelijke aankondiging, die geen enkele aanwijzing over verdenkingen omtrent voldoende bepaalde onregelmatigheden bevatte, kon als zodanig de verjaringstermijn voor de terugbetaling van de op 24 september 1996 verleende restitutie niet stuiten.


42 Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan, of de latere handelingen van de nationale autoriteiten in het kader of na afloop van de op 20 december 1999 aangekondigde controle betrekking hadden op een of meerdere specifieke onregelmatigheden in verband met de uitvoer waarvoor de betrokken restitutie was verleend, en dus de verjaringstermijn voor de terugbetaling van die restitutie konden stuiten.


43 Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 aldus moet worden uitgelegd dat de aankondiging van een douanecontrole aan de betrokken onderneming alleen dan een onderzoekshandeling of een daad van vervolging van de onregelmatigheid is die de in artikel 3, lid 1, eerste alinea, bedoelde verjaringstermijn kan stuiten, indien de handelingen waarop de verdenkingen van onregelmatigheid betrekking hebben, daarin voldoende nauwkeurig zijn omschreven.



Kosten
44 De kosten door de Oostenrijkse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.




HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),



1) Artikel 3, lid 1, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen is rechtstreeks van toepassing in de lidstaten, daaronder begrepen op het gebied van de restituties bij uitvoer van landbouwproducten, bij gebreke van een sectoriële communautaire regeling die voorziet in een kortere termijn, die evenwel niet minder dan drie jaar mag bedragen, of van een nationale regeling die een langere verjaringstermijn voorschrijft.


2) Artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 moet aldus worden uitgelegd dat de aankondiging van een douanecontrole aan de betrokken onderneming alleen dan een onderzoekshandeling of een daad van vervolging van de onregelmatigheid is die de in artikel 3, lid 1, eerste alinea, bedoelde verjaringstermijn kan stuiten, indien de handelingen waarop de verdenkingen van onregelmatigheid betrekking hebben, daarin voldoende nauwkeurig zijn omschreven.


Timmermans

Puissochet

Cunha Rodrigues

Schintgen

Colneric












Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 24 juni 2004.


De griffier

De president van de Tweede kamer


R. Grass

C. W. A. Timmermans


1 – Procestaal: Duits. Top

Full & Egal Universal Law Academy